De fraaie aanblik van menig orgel wordt voor een belangrijk deel bepaald
door de kwaliteit van het snijwerk. We kunnen het overal aantreffen: bovenaan
en onderaan de pijpen in velden en in torens, onderaan de kas, bovenop
de kas en opzij. De ‘beeldsnijder’ die het maakte kennen we soms wel,
soms niet. Een orgelmaker zal wel een tijdlang met dezelfde kunstenaar
samengewerkt hebben als hij tevreden over hem was. Omgekeerd kan een
beeldsnijder heel goed voor verschillende orgelmakers hebben gewerkt.
In dit artikel kijken we alleen naar het snijwerk dat opzij van de orgelkas is aangebracht,
de zogenaamde vleugelstukken. We maken een kleine excursie langs orgels waar
over dat snijwerk iets aardigs te vertellen is en komen uiteindelijk terecht bij een orgel
waarbij dat snijwerk het enige is dat we nog van het instrument bezitten.
We beginnen bij twee 17e-eeuwse orgels die oorspronkelijk geen vleugelstukken hadden
maar luiken: het Bader-orgel (1653) van Dronryp en het Helman-orgel (1688) van
Dokkum. Wie zich een voorstelling wil maken van deze orgels mét luiken, kan in Workum
gaan kijken. Als de orgels bespeeld werden, zullen de luiken open geweest zijn, maar
door de week waren ze misschien gesloten, zodat vleermuizen geen kwaad konden doen
aan de frontpijpen.
Uiteindelijk kregen beide orgels snijwerk in plaats van luiken. In Dokkum gebeurde dat
in 1807; als reden wordt in de archieven genoemd “de luiken uit hoofde van deszelfs
Swaarte er af te laten, hebbende het geheel kistwerk uit zijn verband gerukt”. De orgelkas
(en het kerkvolk) liep dus gevaar. Orgelmaker Albertus van Gruisen zorgde voor het
nieuwe snijwerk.
In Dronryp vindt de vervanging van luiken door snijwerk in ieder geval vóór 1843 plaats.
Op een schilderij uit dat jaar van J.K. Wassenaar is het orgel te zien mét snijwerk aan de
zijkant maar op een foto uit ongeveer 1900 zijn de vleugels verdwenen. In 1900 werd
het gewelf van de kerk van Dronryp ook vernieuwd. De kerk werd daardoor inwendig
zoveel lager dat er nu ook geen plaats meer voor luiken zou zijn. Het thans aanwezige
snijwerk dateert van ongeveer 1930 en kon worden bekostigd uit een schenking.
Toen in 1727 het Müller-orgel in de Grote Kerk in Leeuwarden gereedkwam, waren luiken
allang uit de mode. Vanaf het begin had het orgel vleugelstukken, maar die werden
(zoals veel vaker bij grote stadsorgels) alleen aan de hoofdwerkkas, eigenlijk dus aan
de pedaaltorens, aangebracht. Het rugwerk kreeg pas vleugels in 1843. De vaasachtige
ornamenten (piedestals) op de balustrade aan weerszijden van het rugwerk werden
toen gedeeltelijk aan het oog onttrokken. Op de montagefoto bij dit artikel zijn de rugwerkvleugels
verdwenen en komen die piedestals weer tevoorschijn.
Anders dan luiken hebben vleugels geen ander doel dan dat ze de schoonheid dienen.
Een aardige uitzondering komen we tegen in Arum. Daar bouwde Friedrich Leichel
in 1885 een nieuw orgel, maar hij nam de kas over van het orgel dat daar in 1840 door
Dirk Ypma gebouwd was. Het onderste deel van de kas verbreedde hij omdat hij anders
zijn hoofdwerkwindlade niet kwijt kon. Maar die verbreding moest wel aan het oog onttrokken
worden. Er kwamen daarom nieuwe brede vleugelstukken. Daarachter werd doek
gespannen, zodat ook daar waar het snijwerk openingen had niet te zien was hoe
Leichel zijn ruimteprobleem had opgelost.
Ten slotte melden we een recente vondst. Die betreft vleugelstukken die behoord moeten
hebben bij het Van Gruisen-orgel van Wergea. Dat orgel is gebouwd in 1787 en afgebroken
toen Van Dam in 1871 voor de kerk een nieuw orgel maakte. We weten eigenlijk
niets van dat orgel, behalve dat de Sneker organist S.W. Velds er in 1817 op concerteerde.
Van het orgel wordt een prachtige console met de naam van Van Gruisen en het
jaartal bewaard in het Nationaal Orgelmuseum in Elburg.
Lang was dat het enige wat we hadden. Op een zolder kwamen onlangs
twee vleugels tevoorschijn die stilistisch wel in verband te brengen zijn met Van Gruisen;
bovendien zijn ze in precies dezelfde kleur geschilderd als de console. Ze zijn zeker van
het orgel van Wergea afkomstig. Langs de omweg van hun afmetingen komen we aan
de weet dat het Van Gruisen-orgel een 8’-instrument geweest moet zijn. Dan immers is
de lengte van de zijtorens ca. 6 voet en daar kunnen deze vleugelstukken heel goed op
hebben aangesloten.