De voorjaarsexcursie van 7 april 2018 is een bijzondere. De excursie staat in het teken van Leeuwarden-Fryslân culturele hoofdstad van Europa in 2018. De voorjaarsexcursie is het tweede evenement in de reeks van de Bach-estafette (zie elders in deze krant voor meer informatie) en vindt plaats in Bolsward, Franeker, Harlingen en Sneek. Verschillende auteurs hebben een bijdrage geleverd over de respectievelijke orgels en deze zijn in dit artikel samengevoegd.
Bolsward
Het vermaarde Hinsz-orgel in de Martinikerk te Bolsward is eind 2016 weer in gebruik genomen toen alle fasen van de restauratie
voltooid waren. In de Friese Orgelkrant 2017 is daarom een uitgebreid artikel verschenen over de historie en restauratie van dit instrument. U kunt deze lezen op de website van Stichting Organum Frisicum: www.organumfrisicum.frl.
Franeker
Voorgeschiedenis
Het Van Dam-orgel in de Martinikerk te Franeker is gemaakt in 1842, maar het is zeker ook van belang de orgelgeschiedenis van
de Martinikerk van daarvóór mee te nemen, omdat Van Dam veel pijpwerk uit het vorige orgel heeft gebruikt bij de bouw van het huidige orgel.
Voor zover bekend, begon de orgelgeschiedenis van Franeker in 1478 met de bouw van een orgel door Sicke Graetingha. Dit orgel
hing boven de dichtgemetselde ingang in de noorderbeuk. Jan van Covelens bouwde in 1528 een nieuw orgel in de Martinikerk. Het
werd door Hendrik Niehoff voltooid in 1534, omdat Van Covelens in 1532 overleed. Hendrik Niehoff groeide niet veel later uit tot een internationaal bekende orgelmaker. Dit Van Covelens/Niehoff-orgel werd tegen de toren geplaatst, waarbij het Graetingha-orgel uit 1478 in de noorderbeuk bleef hangen en er dus een tijd lang twee orgels in de Martinikerk zijn geweest.
In 1719 begon Jan Harmensz. Camp (een orgelmaker die in Friesland aan veel orgels heeft gewerkt, waarvan het merendeel helaas
verloren is gegaan) met veelomvattende werkzaamheden aan het Van Covelens/NiefNiefhoff-orgel, maar die kwamen niet af, omdat
hij in 1721 overleed. In augustus 1721 werd besloten Johannes Radecker de opdracht te geven een nieuw orgel te maken met gebruikmaking van een deel van het pijpwerk van het oude orgel. Hiermee werden de materiaalkosten, die in die tijd de grootste
kostenpost bij de bouw van een orgel waren, minder hoog. Johannes Radecker was een medewerker van de wereldberoemde orgelmaker
Arp Schnitger. Omdat Schnitger veel uitgebreide, internationale opdrachten in zijn portefeuille had, werden in het begin van de
18e eeuw de Schnitger-orgels in Nederland opgeleverd door de Schnitger-medewerkers Johannes Radecker en Rudolf Garrels. In
1722 werd het Radecker-orgel van de Martinikerk in Franeker opgeleverd.
De bouw van het Van Dam-orgel
Omdat het orgel van Radecker in de loop der jaren steeds slechter bespeelbaar werd, kregen de Gebr. L.J. en J. van Dam uit Leeuwarden in 1838 de opdracht een nieuw orgel te bouwen met gebruikmaking van pijpwerk uit het Radecker-orgel. Lambertus van Dam
begon in 1777 als orgelmaker in de stad Groningen, maar omdat hij in Friesland zicht had op meer opdrachten, vestigde hij zich in
1779 in Leeuwarden, waarmee een lange en belangrijke periode in de Friese orgelbouw aanbrak: tot in de vroege 20e eeuw hebben
de orgelmakers Van Dam veel werk van grote kwaliteit gemaakt. De Gebroeders Luitjen Jacob en Jacob van Dam waren de zonen
van Lambertus en vertegenwoordigen van 1820-1846 de tweede generatie orgelmakers Van Dam.
Bij de bouw van het Van Dam-orgel voor de Martinikerk in Franeker werd een groot aantal pijpen van het voormalige orgel opnieuw
gebruikt. De orgelkas (Hoofdwerk en Rugwerk) en de frontpijpen van het Radeckerorgel werden gebruikt voor het orgel dat Van
Dam in 1838 in Blokzijl plaatste. (Dit orgel is in 1901 afgebroken.) Jacob van Dam overleed onverwacht in 1839. Luitjen Jacob zette
het bedrijf onder de oude naam L. van Dam & Zonen voort. In 1842 werd het huidige orgel voor Franeker voltooid. Op het Hoofdwerk was op dat moment nog een gereserveerde plaats voor een extra register.
Het werd een orgel met een groot, majestueus front, met een Prestant 16 voet in de pedaaltorens. De ornamenten zijn in classicistische stijl vervaardigd. Een belangrijk onderdeel van de ornamenten vormen zogenaamde liggende S-voluten (krulvormige
versieringen in de vorm van een liggende S). Op de middentoren staat een muziektrofee, op de zijtorens staan vazen. Uniek aan het
orgel in Franeker is dat de frontstijlen (de stijlen aan weerszijden van de torens) ook van ornamenten zijn voorzien. Het is prachtig om te zien hoeveel sierlijkheid en verfijning in de ornamentiek Van Dam in deze periode aan de dag legt. Het orgel van Franeker is hier één van de hoogtepunten van. Ook de harten in de borstwering zijn heel bijzonder en verwant aan de harten in de blinderingstukken bovenin de torens, die heel gracieus de verbinding vormen tussen de liggende Svoluten. De indeling van het front is kenmerkend voor de tweede generatie Van Dam: de grootste pijpen staan in de zijtorens en de middentoren is gedeeld en bevat een opvallend groot aantal pijpen (het klassieke aantal pijpen in een toren was zeven). Deze indeling is bij andere orgels van Van Dam uit deze periode ook terug te vinden, met dit verschil dat de afmetingen van het orgel in Franeker twee keer zo groot zijn. Het orgel kostte uiteindelijk 7.733,40 gulden. De keuring van het nieuwe orgel en het orgelspel tijdens de ingebruikname werd verzorgd door S.A. Hempenius, organist van de Grote Kerk te Zwolle. In 1857 plaatste Van Dam (inmiddels de derde generatie) een Fagot 16 voet op de gereserveerde plaats op het Hoofdwerk.
Wijzigingen in 1915, 1938 en 1952
In 1915 vindt een aantal wijzigingen in de dispositie van het orgel plaats door L. van Dam & Zn, vanaf 1904 geleid door Pieter van
Dam, de vierde en laatste generatie van de orgelmakers Van Dam. Volgens P. van Dam was de in 1857 geplaatste Fagot 16 voet
“niet meer schoon klinkend” en stelde hij voor daarvoor in de plaats “eene krachtig en zeer melodieus geïntoneerde” Violoncel 8 voet aan te brengen. Daarnaast kon de “scherpe, en weinig gebruikt wordende” Quint 3 voet worden vervangen door een Aeoline 8 voet,
“welk register, als de zachtst mogelijk geïntoneerde stem, vooral in een zóó ruim kerkgebouw als de Martinikerk is, een verrassend
mooi effect maakt”. Buiten het bestek om levert P. van Dam ook nog een nieuwe Viola di Gamba 8 voet discant voor het bovenwerk,
omdat de oude Viola uit 1842 volgens hem “een zeer onbeduidend register was, ’t welk in ’t geheel niet het karakter van een Viool
kon weergeven”. Hieruit blijkt dat tussen de tijd van het oorspronkelijke orgel en het begin van de 20e eeuw het klankideaal enigszins was veranderd, hetgeen dus ook in het orgel van Franeker in zekere mate doorgevoerd werd. Tenslotte maakte P. van Dam een
nieuwe pedaalkoppel aan het Hoofdwerk, die over het hele pedaalklavier liep. Hiervoor was er een pedaalkoppel die alleen het groot
octaaf betrof, hetgeen gebruikelijk was in die tijd. (Onduidelijk is of deze pedaalkoppel er in 1842 al was.) Op 15 oktober 1915 werd het orgel opnieuw in gebruik genomen door K. Visser, die op dat moment de organist van de Martinikerk was.
In 1938 werd D. Ch. Kreger benoemd als organist van de Martinikerk. Direct na zijn benoeming gaf Kreger aanwijzingen voor nieuwe veranderingen van de dispositie van het orgel. Deze wijzigingen stonden onder invloed van de Orgelbewegung, een ontwikkeling in de orgelbouw waarin de historische uitvoering van barokke muziek belangrijk werd en de 19e-eeuwse orgelklank als problematisch werd gezien bij de heldere uitvoering van de polyfone werken van bijvoorbeeld Johann Sebastian Bach. Zo werd in 1938 door de Firma Pannekoek uit Leeuwarden de Mixtuursamenstelling veranderd, waardoor deze hoger werd en het tertskoor verdween. Verder werd ook de samenstelling van de Cornet gewijzigd en de Holpijp van het hoofdwerk van roeren voorzien. De Violoncel uit 1915 werd vervangen door een Holfluit 4 voet en de Viola di Gamba uit 1915 werd vervangen door een Nazart 3 voet. Aan de andere kant werden eigentijdse soloregisters ook geliefd; vandaar dat de Dulciaan uit 1842 werd vervangen door een Basson-Hobo 8 voet met Frans karakter. Tenslotte werd het Bovenwerk in een zwelkast geplaatst. De organist en de kerkvoogdij waren zeer ingenomen met deze wijzigingen. In het verlengde hiervan werd in 1952 (ook onder auspiciën van Kreger) door G. van Leeuwen en Zn een Scherp op het Bovenwerk geplaatst. De in 1915 geplaatste Nazart 3 voet verhuisde dientengevolge naar het Hoofdwerk en verving daar de Aeoline 8 voet uit 1915.
Restauratie 1996-1998
De wijzigingen in 1915, 1938 en 1952 kunnen duidelijk in het licht worden gezien van de ideeën en voorkeuren van die tijd. In 1993
schreef Jan Jongepier een rapport over het orgel in de Martinikerk in Franeker, waarin hij uitlegt dat op dat moment “de visie is gegroeid dat alle objecten uit het verleden een eigen, gelijkwaardige plaats hebben in ons cultuurbezit. De benadering van een historisch object dient zonder subjectieve vooringenomenheid te geschieden!”. Vanuit die achtergrond pleitte Jongepier voor een restauratie van het orgel waarbij (naast het herstellen van een aantal technische gebreken) het concept van 1842 volledig werd hersteld. Deze restauratie vond in 1996-1998 plaats door Bakker & Timmenga uit Leeuwarden, de orgelmakerij die het orgel nu nog steeds in onderhoud heeft. Alle dispositiewijzigingen uit 1915, 1938 en 1952 werden weer ongedaan gemaakt. Interessant om te vermelden is dat de huidige Viola di Gamba 8 voet van het Bovenwerk (ter vervanging van de Scherp uit 1952) door Van Dam in 1885
gemaakt is voor het Bovenwerk van het orgel in de Grote Kerk in Leeuwarden; dit Van Dam-register is bij de restauratie van het
Müller-orgel in 1978 vervangen en opgeslagen bij Bakker & Timmenga. De huidige Quint 3 voet (ter vervanging van de Nazart
3 voet uit 1938) op het Hoofdwerk komt uit het Van Dam-orgel (1901) van de Oosterkerk in Leiden. Dat orgel werd in 1967 afgebroken.
De Roerfluit van het Hoofdwerk werd weer een Holpijp; de Holfluit 4 voet uit 1938 werd verwijderd. (Deze Holfluit 4 voet kreeg
in 2002 een nieuwe bestemming in het Martin Vermeulen-orgel in Schildwolde.) Op die plaats werd een nieuwe Fagot 16 voet in
Van Dam-factuur geplaatst. In plaats van de Basson-Hobo 8 voet uit 1938 werd een nieuwe Dulciaan 8 voet voor het Bovenwerk
gemaakt, eveneens in Van Dam-factuur. De restanten van de inmiddels afgekoppelde zwelkast werden verwijderd en de Mixtuuren
Cornetsamenstelling werd weer hersteld. Op 7 mei 1998 is het orgel weer in gebruik genomen door de toenmalige organist van
de Martinikerk, Theo Jellema. Het orgel heeft tegenwoordig weer de volle glorie die het bij de oorspronkelijke bouw van het orgel had en klinkt, mede door de ruime akoestiek van de kerk, zeer indrukwekkend.
Huidige dispositie
Tenslotte volgt hier nog een overzicht van de huidige dispositie. De aanduiding ‘ouder’ betekent dat het gaat om pijpwerk van het
voormalige orgel. Dit is pijpwerk uit de periode 1528 tot en met de nieuwbouw in 1722.
Sneek
Schnitgerorgel Martinikerk Sneek geretoucheerd: een klankbeeld in beweging
In oktober 2011 werd met een concert, een brochure en een tentoonstelling stil gestaan bij de driehonderdste verjaardag van het
Schnitger-orgel in de Martinikerk in Sneek. Voor orgelliefhebbers en orgelkenners is een Schnitger-orgel een begrip. De naam roept
iets op: een orgeltype, een klankbeeld, een tijdperk. Er zit logica in om een orgel dat zich in zijn verschijning zo als Schnitger-orgel vertoont, ook zoveel als mogelijk als Schnitger-orgel te laten klinken.
Het orgel van de Martinikerk had bijna twee eeuwen de tijd redelijk doorstaan tot het in 1898 grondig werd verbouwd door de orgelmakers Van Dam. Het uitgangspunt was om met gebruikmaking van zoveel mogelijk Schnitger-materiaal een orgel te vormen dat
onder andere in samenwerking met solisten de uitvoering van het moderne concertrepertoire mogelijk zou maken. Ook al hergebruikte
Van Dam veel Schnitger-materiaal, de gewenste klank leidde tot grote wijzigingen in constructies en de opstelling van het pijpwerk.
Argeloze luisteraars hoorden sindsdien in de Martinikerk een “symfonisch” klinkend instrument; dieper ingevoerden beluisterden
in de kern nog steeds een 18e-eeuws orgel.
Deze tweeslachtigheid in de beleving van het orgel heeft, toen de mankementen zich omstreeks 1970 opstapelden, de opvattingen
over hoe het orgel moest worden gerestaureerd erg gecompliceerd. De restauratie die in de jaren 1986-1988 door de orgelmakerij
Bakker & Timmenga werd uitgevoerd spaarde in principe het Van Dam-concept, maar vulde de in 1898 en later verdwenen
Schnitger onderdelen zoals Rugwerk en Pedaal in Schnitger-stijl aan. Door de restauratie manifesteerde het orgel zich weer meer
als een barokorgel, maar het door Van Dam toegevoegde klavier met zwelwerk bewees goede diensten bij de uitvoering van 19e- en
20e-eeuwse orgelmuziek.
Na ruim twintig jaar intensief gebruik was het orgel omstreeks 2010 op onderdelen aan enig onderhoud toe. Dit is ook het moment
geweest voor bezinning op de restauratie van 1988. De waardering voor het Sneker Schnitger-orgel zoals het tot ons is gekomen
is groter geworden. Legde men vroeger de vinger op de zere plek van het vele dat verdwenen was, nu is de waardering voor dat
wat wel bewaard is gebleven groter. Wat we in de Martinikerk aantreffen is een karakteristiek Schnitger-prospect met grotendeels
originele frontpijpen, een hoofdwerklade van Schnitger met daarop de kern van Schnitgers prestantenplenum, op de originele
toonhoogte ingeraamd, in een concept dat de deur naar een volledige Schnitger-reconstructie open houdt.
Bij aandachtige beluistering van het klankbeeld, zoals het in 1988 tot stand was gekomen, bleek dat de hogere registers op het
Hoofdwerk, die hun Schnitger-karakteristiek goed hadden bewaard, niet overtuigend aansloten op de lagere Schnitger-registers.
Hier had Van Dam in 1898 zwaar ingegrepen. De orgelmakers hadden de discant van de Prestant 8 voet in het front afgekoppeld
en achter het front een nieuwe discant gevormd uit vroeg 19e-eeuws pijpwerk. De Octaaf 4 voet van Schnitger was voorzien van
opzetstukken zodat deze wellicht beter te stemmen was, maar daarmee zijn karakteristieke aanspraak verloren had.
In het voorjaar van 2011 zijn door de orgelmakers Bakker en Timmenga de restauratiewerkzaamheden uitgevoerd. Naast enig
mechanisch herstel concentreerden deze zich op het pijpwerk van het Manuaal. Nadat alle pijpwerk van het Hoofdwerk was uitgenomen
zijn de aan te passen pijpen naar de werkplaats in Leeuwarden gebracht. De discant van de Prestant is met loden conducten
weer aangesloten op de oude kantsleep en bij de Octaaf 4 voet zijn de opzetstukken afgesneden. Door deze actie is het prestantenplenum van het Hoofdwerk hechter geworden en grijpen de plena van Hoofdwerk en Rugwerk beter in elkaar.
We mogen aannemen dat Albertus Anthoni Hinsz samen met de architect de plaats voor het orgel heeft bepaald. Eigenlijk een vrij
unieke situatie: bijna altijd moet een orgelbouwer zich aanpassen aan de ruimte waarin het instrument geplaatst wordt. Hinsz kon
een perfect in de ruimte passend instrument bouwen. Dat men in Harlingen voor Hinsz (1704-1785) koos is niet zo vreemd: in de
omgeving had hij reeds een aantal goede instrumenten gebouwd, bijvoorbeeld in Tzum (1764) en Sexbierum (1767). Al in 1773 werd
een eerste betaling aan Hinsz gedaan, zodat hij al vroeg met de voorbereidingen van de eigenlijke bouw kon beginnen.
De bouw verliep voorspoedig en op 11 september 1775 werd de eerste pijp in het Rugwerk geplaatst door freule Agatha van
Plettenberg. Na deze gebeurtenis ging het gezelschap een hapje eten in de stad, waarnamen naar de kerk terug keerde. Tijdens de
maaltijd hadden Hinsz en zijn medewerkers een heel register in het Rugwerk geplaatst, zodat de freule voor het eerst een wijsje op
het nieuwe instrument kon spelen. Ruim een half jaar later was het orgel gereed en op dinsdag 30 april 1776 werd het officieel
in gebruik genomen met zang en andere instrumenten. Hinsz kreeg zijn laatste termijn. Ook de Harlinger houtsnijder/timmerman Johann
Georg Hempel, die later de preekstoel zou maken, kreeg zijn deel. Het orgel had ongeveer 6500 gulden gekost.
De orgeldeskundige Nicolaas Arnoldi Knock is lovend over het nieuwe instrument en vermeldt in zijn boekwerk met disposities de
details en ook dat het orgel in ‘kamertoon’ gestemd is (a1 = 415 Hz).
Nadat Hinsz in 1785 overleden was kreeg Albertus van Gruisen (1741-1824) uit Leeuwarden het onderhoud en vanaf 1811 de orgelmakers
L. van Dam, eveneens gevestigd te Leeuwarden. Misschien had de bouw door Van Dam van het orgel te Midlum (eveneens
1811) hier iets mee te maken. Maar in 1815 voerde weer Van Gruisen eerste herstelwerkzaamheden aan het orgel uit, waarbij hij
onder andere de toonhoogte op a1 = 430 Hz bracht door de kapotgestemde bovenranden af te snijden. Van Dam stemde het orgel ook
in die tijd, maar ook de familie Van Gruisen bleef actief. Nadat in de jaren 1840-1841 de Harlinger orgelmaker Melchior Schrage aan
het orgel werkte, kwam vanaf 1842 het onderhoud weer bij Van Dam terecht. Na een conflict over een te betalen rekening raakte
Van Dam het onderhoud echter weer kwijt en constateren we dat de Leeuwarder orgelmaker Willem Hardorff (1815-1899) vanaf
1853 aan het orgel werkte. Zo werkten na de Duitse Groninger Hinsz drie bekende Friese orgelbouwers aan het Harlinger orgel.
Maar de Groningers keerden terug in Harlingen!
Orgelmaker Petrus van Oeckelen (1792-1878) breidde het Van Gruisen-orgel in de Doopsgezinde kerk (1810) uit en toen hervormd
Harlingen een orgel wilde laten bouwen in de Westerkerk kreeg hij ook deze opdracht. Dit instrument kreeg achttien
stemmen. Het ligt voor de hand dat vanaf dat moment Van Oeckelen ook de zorg kreeg voor het orgel in de Nieuwe of Grote Kerk.
In de latere jaren ‘50 en ‘60 van de 19e eeuw bracht Van Oeckelen vele veranderingen aan. Kort samengevat: alle tongwerken werden
vervangen, de toonhoogte ging naar a1 = 435 Hz, Scherp en Sexquialter verdwenen, de Mixtuur werd afgezwakt, de winddruk
werd verhoogd en in het Rugwerk kwam een aantal “strijkers”. Kortom: het orgel werd aangepast aan de smaak van die tijd.
Tot in het begin van de twintigste eeuw blijft het orgel in onderhoud bij de firma van Oeckelen. Vanaf 1910 komt echter de firma
Van Dam weer in beeld en bekend is dat Pieter van Dam uitgebreide werkzaamheden aan het orgel verrichtte, waarbij de manualen hoger
gelegd werden, het pedaal werd vernieuwd en een paar registers werden veranderd. Zo werd in het Rugwerk een Voix Célèste geplaatst.
Toen ongeveer twintig jaar later het orgel opnieuw aan groot onderhoud toe was ging men in zee met de firma Johan (1863-1950)
en Johan junior (1891-1976) de Koff. Opnieuw werd het pedaal vervangen. Tevens is er herstel van mechanieken en windladen.
Ook vonden veranderingen in de dispositie plaats, waarbij sommige registers werden vervangen, andere opgeschoven. Zeven van
de acht tongwerken werden door nieuwe (waarschijnlijk gemaakt door de Duitse firma Carl Giesecke uit Göttingen) vervangen. Alleen
de Calcodion op het Rugwerk (een register van Van Oeckelen) bleef.
Toen ongeveer twintig jaar later het orgel opnieuw aan groot onderhoud toe was ging men in zee met de firma Johan (1863-1950)
en Johan junior (1891-1976) de Koff. Opnieuw werd het pedaal vervangen. Tevens is er herstel van mechanieken en windladen.
Ook vonden veranderingen in de dispositie plaats, waarbij sommige registers werden vervangen, andere opgeschoven. Zeven van
de acht tongwerken werden door nieuwe (waarschijnlijk gemaakt door de Duitse firma Carl Giesecke uit Göttingen) vervangen. Alleen
de Calcodion op het Rugwerk (een register van Van Oeckelen) bleef.
In het einde van de jaren vijftig werd de kerk gerestaureerd en alles werd groen geschilderd, ook de orgelkas.
Het nieuwe verwarmingssysteem had een slechte invloed op het orgel, dat daardoor hard achteruit ging. Tussen 1970 en 1981 werden de windladen
van het Hoofdwerk en het Rugwerk gerestaureerd, waarna in 2000 algeheel technisch herstel volgde (de zogenaamde eerste fase). Dit herstel
werd uitgevoerd door de firma Flentrop, die inmiddels het onderhoud van het orgel had gekregen. De tweede fase (de klankreconstructie) liet
tot het jaar 2010 op zich wachten. Op 1 oktober 2011 werd het geheel gereconstrueerde Hinsz-orgel weer officieel in gebruik genomen.
Deze reconstructie was zeer omvangrijk, waarbij veel afwegingen moesten worden gemaakt. Duidelijk was in elk geval wel dat bijvoorbeeld het teruggaan naar Van Oeckelen geen optie was: van Van Oeckelen was niet veel meer aanwezig. De restauratie door de
Koff was met niet al te best pijpwerk (onder andere de tongwerken) geschied. Restte dus eigenlijk maar één optie: terug naar Hinsz,
een reconstructie dus. Bij deze reconstructie werden alle acht tongwerken door nieuwe vervangen, kwamen er nieuwe klavieren en een nieuw pedaal in de stijl van Hinsz. De vijf spaanbalgen werden winddicht gemaakt en er kwam een nieuwe windmotor. De klavieren werden weer lager geplaatst en de lessenaar met het mooie melodietje van Van Vliet werd gecompleteerd (destijds was het onderste gedeelte bruut afgezaagd om de klavieren hoger te kunnen leggen). Ook vonden diverse veranderingen in de dispositie plaats, waarbij de terugkomst van de Scherp en de Sexquialter op het Rugwerk wel het belangrijkste was. In feite kwam dus de dispositie van 1776 terug. Zo klinkt het orgel dus nu weer zoals men denkt dat het in de tijd van Hinsz geklonken moet hebben. De werkzaamheden werden uitgevoerd door de firma Flentrop uit Zaandam. Adviseurs waren Jan Jongepier (tot 2008) en Cees van der Poel.
Koppels: Hoofdwerk – Rugwerk (schuifkoppel) en Hoofdwerk – Pedaal. Afsluiters voor Hoofdwerk, Rugwerk en Pedaal.
Tremulanten op Hoofdwerk en Rugwerk. Calcantenklok.
Toonhoogte: a1 = 415 Hz
Winddruk: 70 millimeter voor het hele orgel. Stemming volgens Neidhardt.