De jaren 1912-1915, een moeilijke episode voor de Fa. L. van Dam & Zonen
Friese Orgelkrant 2017
“Ik geloof dat het nog beter en loonender is vliegmachines te bouwen”
In dit artikel wil ik de aandacht vestigen op de bouw van een nieuw orgel in de Vlissingse Grote- of Jacobskerk in de jaren 1912-1915 door de Fa. L. van Dam en Zonen, waarbij Pieter van Dam zoveel mogelijk zelf aan het woord wordt gelaten. Het is een voor de Friese Orgelkrant gemaakte selectie uit de omvangrijke correspondentie die in het Vlissingse gemeentearchief bewaard is gebleven.
De lovende reacties na de bouw en oplevering van een nieuw orgel in de Gasthuiskerk te Zierikzee in 1887 betekende voor de orgelmakers Van Dam een definitieve opening naar een nieuw werkterrein: de provincie Zeeland. Nieuwe orgels werden geleverd in Biezelinge (1891), Ovezande (1893), Kruiningen (1899), Wolphaartsdijk (1904), Kortgene (1905) en de Nieuwe Kerk in Vlissingen (1906). Ook het onderhoud van het orgel in de Grote Kerk van Vlissingen, gebouwd door Albertus van Os in 1769, werd aan Van Dam toevertrouwd. Na de watersnood van 12 en 13 maart 1906, waarbij het zeewater in de Vlissingse kerk stond, werd het noodzakelijk geacht dat de Fa. L. van Dam en Zonen noodzakelijk herstel- en restauratiewerk zou uitvoeren. Dit vond plaats in 1906 en 1907.
In de Vlissingsche Courant van 7 mei 1915 lezen we dat op 5 september 1911 “de Groote Kerk en de St. Jacobstoren door een noodlottigen brand een prooi der vlammen” is geworden. De brand was waarschijnlijk ontstaan door loodgieterswerkzaamheden op het dak van de kerk. Reeds op 8 september werd een openbare vergadering belegd, waar “de heer P.G. de Vey-Mesdagh, destijds candidaat tot den H. Dienst te Vlissingen, ervoor pleitte de afgebrande kerk zooveel mogelijk in den oorspronkelijken toestand te restaureeren. (...) In korte tijd waren de giften zoo ruimschoots gevloeid dat f 45000 was ingekomen.”
Pieter van Dam moet vrijwel direct daarna gevraagd zijn om “een taxatie of begroting te maken van een nieuwe orgel in de te restaureeren kerk, van ongeveer dezelfden grootte.” Van Dam antwoordde per kerende post “aan de Weled. Geb. Heer, den Heer De Vey Mesdagh, President Kerkvoogd te Vlissingen” per briefkaart op 14 en uitgebreider per brief op 16 september 1911. Hij schreef onder andere: “onze gedachten concentreerden zich op het antieke, groote en schoone Orgel, nog voor korten tijd door ons gerestaureerd. De door mij reeds genoemde sommen – f 18000 à 20000 – zijn door mij vastgesteld, uitgaande van de gedachte van weer een orgel te bouwen van den inhoud – en de omvang zoals het verbrande werk die bezat. Evenwel is het mogelijk, dat het zeer vele en prachtig bewerkte snij- en beeldhouwwerk ’t welk verloren is gegaan het oude orgel een grootere waarde gaven, dan door mij is geraamd. Daar staat tegenover, dat in den tijd waarin dit orgel is gebouwd, door den geheel anderen tijdsomstandigheden, de koopsommen zeer belangrijk lager waren, dan deze nu in dezen tegenwoordigen tijd zijn. Ook met de wetenschap wat b.v. het orgel in de Groote kerk te Leeuwarden in ’t jaar 1724 heeft gekost, meen ik de hiervoren genoemde somma wel als taxatiecijfers te kunnen vaststellen.“
Ook de Vlissingse organist A.P. Varel werd gevraagd met een schatting te komen van het verbrande orgel. Zijn schatting bedroeg eveneens f 20,000, zonder oksaal. Daarnaast werd informatie ingewonnen over het 'rein-pneumatische' orgel van de Koninginnekerk te Rotterdam, gemaakt in 1908 door Steenkuyl & Recourt uit Amsterdam.
Vanuit Den Haag schrijft Pieter van Dam op 8 oktober 1911 een brief, waarbij hij refereert aan een bespreking “met de H. H. Kerkvoogden over het a.s. Orgelplan”, waarbij de wens door de kerkvoogden was geuit om het orgel, “evenals de gehele inrichting van de kerk, in zuiveren Gothischen Stijl uit te voeren.” Van Dam stelde zich voor “om het orgelfront te maken in eikenhout, met dien verstande dat het zware stijl- en bintwerk van deugdelijk wit hout wordt gemaakt, doch aan de frontzijde bekleed met zuiver en mooi eikenhout, terwijl al het snijwerk ’t welk in den Goth. Stijl zeer veelvuldig is, van massief eikenhout moet worden gestoken en gemaakt. (…) Het is natuurlijk kostbaar werk, doch daardoor zou de door mij genoemde raming van kosten niet worden overschreden. (..) Daar in de Gothiek geen ronde en spitse torens in het orgelfront mogen voorkomen denk ik mij de grootste hoektorens naar een achtkantig grondvlak en in ’t midden van ’t front de vóóruitkomende partij, zooals ’t schetsje aangeeft. Dan gebouwd ter breedte van 7 à 8 meter en ter hoogte van plm. 10 meter, zal wel een zeer forsch en groot geheel worden verkregen.” Van Dam dringt er bij de kerkvoogden op aan “om de Firmakeuze niet te lang uit te stellen” want de “voorraad eiken- en mahoniehout zal zeer moeten worden aangevuld, ten einde alles op tijd kurkdroog te kunnen hebben. Dáárop kan niet te veel worden gelet, ten minste wat onze zaak aangaat, daar wij alles in onze werkplaatsen zelf vervaardigen in onderscheid met zoo veele scharrelzaakjes, waar ongeveer alles uit ’t buitenland komt, zonder afdoende zekerheid dat ’t aan de eischen voldoet. Ik behoef ‘t er waarlijk niet bij te zeggen dat ik zeer veel belang stel in dit werk, mede om de eer onzer oude firma, en dat ik de Heeren gaarne de verzekering geef, dat het mijn ernstig streven zal zijn, alles in het werk te stellen om het
plan op het best te doen slagen zooals dat sinds 132 jaren steeds door ons is geschiedt.”
Via ds. A.C. Hoogerzeil vraagt men ook nog inlichtingen over het orgelplan bij de Amsterdamse organist Frans Hasselaar (1885-1950). Vooral de keuze tussen een pneumatisch (de voorkeur van organist Varel) en een mechanisch orgel weegt hierbij zwaar. Hasselaar adviseert “om moeilijkheden te voorkomen in alle opzichten een gewoon-mechanisch orgel te verkiezen, vooral waar ’t een groote kerk betreft. (…) De heer van Dam ken ik als een zeer degelijk orgelmaker,
die verscheidene mechanische orgels fabriceerde die zeer voldoen.” Op 28 december 1911 ontvangen de kerkvoogden een lovende referentie van het Van Dam-orgel van de Grote Kerk te Enschede (1892) , geschreven door de Enschedese organist B. de Bruin Jzn.. Van Dam’s eerste ontwerp, ontvangen in december, werd in bijzijn van kerkvoogden en organist
Varel aan het eind van het jaar besproken. Een door Van Dam bijgevoegde schets van het front werd zonder aanmerkingen goedgekeurd. Eén en ander leidde tot een bestek met bijbehorend frontontwerp, gedateerd 6 januari 1912. De dispositie werd daarna nog “naar de muzikale eischen en bepalingen van den Heer Varel bijgewerkt”, waarbij op beide klavieren een extra achtvoets register werd toegevoegd. (*1) Tevens werden “sommige bepalingen toegevoegd, het uiterlijk kenmerkende.” Daarenboven werden ook “het schilder en verguldwerk van Front en Orgelkast” aan Van Dam opgedragen, maar zonder verhoging van de aanneemprijs. Van Dam stuurt vervolgens een gecorrigeerd bestek (No. 372), gedateerd 18 januari 1912. In het begeleidend schrijven lezen we dat Van Dam de kerkvoogden tevens verzoekt om “een regeling van afbetaling” om de risico’s van betaalkoersen en renteverlies te compenseren. Op 1 April 1912, op basis van een positief advies van de heer Hasselaar (*2), ondertekenen de kerkvoogden en Pieter van Dam te Vlissingen de “Bestek contracten”. De aanneemsom ligt volgens het contract tussen f 21500,00 en f 23200,00. Op het voorstel voor een financiële regeling, met een eerste betaling van f 3000 op 1 juli 1912, wordt niet gereageerd. Van Dam reageert op 10 juni een beetje nerveus dat hij nog geen reactie heeft vernomen.
Het blijkt dat de kerkvoogdij inmiddels contact heeft gezocht met de kerkvoogdij van Enschede en hen de voorgestelde (vooruit-)betalingen aan Van Dam hebben voorgelegd. Kerkvoogd Alb. Koeters antwoordt dat de betalingsregeling zoals
te Vlissingen is ontvangen niet afwijkt van die te Enschede. En passant vermeldt Koeters nog dat het orgel“ zéér goed voldaan heeft en ook thans nog in uitstekenden staat verkeert.”
De positieve reactie uit Enschede helpt echter niet. In Vlissingen vindt men het beter dat Van Dam een andere wijze van financiering zoekt. Daarop wendt Van Dam zich op 9 juli tot Erven B.L.C. de Haan’s Bank te Leeuwarden, waarmee hij “zijne zaken gewoonlijk regelt”. De bank vraagt het College van Kerkvoogden om voor f 16000 borg te staan, waarbij zij de financiering wel op zich wil nemen. De voorgestelde “rentevoet van 5% komt hen daarbij overigens te laag voor.” Het voorstel lijkt niet of slechts voor een klein gedeelte aanvaard te zijn.
In de zojuist genoemde brief van 10 juni blijkt tevens dat de door de kerkvoogden benoemde architect, J.L.F. Frowein uit ’s-Gravenhage, Van Dam weigert te informeren over de maten en beschikbare ruimte op het voor het orgel ontworpen
oksaal. (*3) En wat er aan maten beschikbaar is komt niet overeen met de “platten grond” die door Van Dam is gemaakt. Op 17 augustus blijkt dat de heer Frowein “voor enige weken” bij Van Dam “aan huis” was, waarbij ook “het kolossale orgel in de Groote kerk” te Leeuwarden werd bezocht. Tijdens dat bezoek deelde de architect mede dat het door Van Dam ontworpen front vervangen zou worden door een ontwerp van zijn hand op basis van een betere reminiscentie aan het front van het verbrande orgel uit 1769, alles blijkbaar in het kader van de gekozen restauratieve aanpak. Van een dialoog met de orgelmaker was geen sprake en naar later blijkt was zelfs organist Varel niet van het Frowein-ontwerp op de hoogte. Van Dam beklaagt zich bij de kerkvoogden herhaaldelijk over de gang van zaken, maar zonder succes. Als Van Dam de heer Frowein in Den Haag bezoekt en hem een “schets-ontwerp” wordt getoond, blijkt het front “niet te correspondeeren met het interieur van het orgel”. Op 30 oktober uit organist Varel zijn ongenoegen over de schets van Frowein, die blijk geeft geen verstand van orgels te hebben. Varel pleit ervoor om de orgelmaker het frontontwerp en het orgel te laten maken en de architect te belasten met het oksaal. Van Dam laat aan Varel weten dat het hem veel leed gedaan heeft dat zijn inbreng door de heer Frowein vrijwel geheel terzijde is geschoven en hij verzoekt de brief ook aan de heer De Vey Mestdag (sic) ter hand te stellen. Pas op 13 januari 1913 moet Van Dam via de heer Varel vernemen dat een nieuwe fronttekening van Frowein eindelijk klaar is. Vervolgens blijkt dat de ruimte in de kas nog steeds niet toereikend is voor de reeds door Van Dam gemaakte onderdelen. Gedeeltelijk kan daarin worden voorzien door het vervangen van de pompinstallaties door “eene electrischen windaanvoer uit Stuttgart”.
Op 10 maart 1913 ontvangt men in Vlissingen opnieuw een schrijven van Erven B.L.C. de Haan’s Bank te Leeuwarden, waarin zij stellen “dat het voor langeren tijd onttrekken van ruim f 20.000 – wegens de fabricage van een nieuw orgel, de fa. van Dam boven haar macht schijnt te gaan. Althans, de Heer van Dam deelde ons mede een crediethypotheek op haar vastigheden te hebben genomen bij een firma te dezen stede (*4), terwijl hij bij ons eenige effecten heeft beleend. Ofschoon wij den Heer van Dam steeds voor een fatsoenlijk en degelijk man hebben gehouden, kan van een eenigszins belangrijk crediet in blanco bij ons geen sprake zijn. (…) Zou er nu niet een oplossing te vinden zijn, waardoor
de Heer van Dam onbezorgd zijn werk kan voltooien?” De bank verzocht eveneens “de broeder van de Heer van Dam, die sinds jaren aan ons kantoor is, borg te willen worden. Deze is er echter niet voor te vinden.” De oplossing kwam er gelukkig wel; de kerkvoogden stonden uiteindelijk borg voor 6000 gulden.
Ondanks de slepende tegenwerking van de architect, wat onder andere bleek uit de toezending van “slechts een halve calque met daarop een werkteekening van het front”, een uitstel van de oplevering van het oksaal van meer dan een
jaar, Frowein’s overlijden op 6 juli 1914 en de vele strubbelingen met de opslag van alle materialen en onderdelen tot in de privé-vertrekken van het woonhuis toe, werd het orgel naar alle tevredenheid opgeleverd en in gebruik genomen
op 13 mei 1915. De Vlissingsche Courant van 7 mei 1915 vermeldt onder andere: “De heer van Dam heeft met den bouw van dit orgel een werk tot stand gebracht, dat onder de schoone orgels van Nederland kan gerekend worden en diens
firma tot eer strekt.”
Nadien verleent Frans Hasselaar, organist der Westerkerk te Amsterdam, zijn medewerking aan een boekwerkje voor de N.V. Orgelfabriek P. van Dam. Hierin wordt het Vlissingse orgel nog eens met ere vermeld: “men is het er in de muzikale
wereld eenstemmig mede eens dat een dergelijk orgel een monument is.”
Helaas zijn de toenemende invloeden op Van Dam’s ontwerp door organisten en/of adviseur, maar zeker die van architect Frowein en de strakke zakelijkheid van de kerkvoogden te Vlissingen de oude firma haast noodlottig geworden, temeer omdat in 1914 ook nog de Eerste Wereldoorlog uitbrak, met de daaraan verbonden mobilisatie en geldontwaarding.
Pieter van Dam kijkt een jaar later nog eens terug op de beschreven affaire in een brief aan de Vlissingse kerkvoogden en notabelen:
Leeuwarden, 8 Mei 1916
Aan WelEd: Geb: Heeren
Kerkvoogden en Notabelen
der Ned: Herv: Gemeente
Te Vlissingen
Mijne Heeren!
Toen ik, begin vorige maand, in de Nieuwe kerk te Vlissingen werkzaam was met de plaatsing van het 16 voets tongwerk, in het vorige jaar aan mij besteld, heb ik het groote orgel der St Jacobskerk in allen deele onderzocht en beproefd en het is mij een groote voldoening, en trouwens stellig ook voor Uw geëerd College, te kunnen wijzen op het feit, dat het nieuwe en buitengewoon ingewikkelde instrument het eerste jaar van absoute nieuwheid glansrijk heeft doorstaan en men dit belangrijk werk dus met vertrouwen de toekomstige jaren kan zien ingaan.
Hoe volkomen naar wensch destijds de beoordeling van den Heer Frans Hasselaar omtrent dit orgel ook mocht luiden, niemand weet beter dan den maker van zulk een werkstuk, dat ’t beste examen eventueel door ’t werk zelf wordt afgelegd
en zal moeten worden beoordeeld naar de wijze waarop het zich conserveert in den eerstvolgenden tijd en daarna. Van den technischen kant mag ik dus zeker met groote voldoening op dit werk terugzien en niemand zou liever dan ik wenschen dat ik dit ook kon getuigen ten opzichte van de financiële zijde van deze onderneming. Toch had, bij een beter beloop der omstandigheden, ook de geldkwestie niet behoeven vast te loopen; dat zulks wél ’t geval is, heb ik destijds meermalen, schriftelijk en mondeling, te kennen gegeven en het deed mij leed, dat van een en ander, althans oogenschijnlijk, zoo weinig nota werd genomen. Laat ik ’t hier nog eens herhalen, dat ik allerminst Uw College er een verwijt van zou mogen of willen maken, dat de uitkomsten van dit werk voor mij niet aan de verwachtingen hebben beantwoord; integendeel, ik ben den Heeren steeds dankbaar voor de veelvuldig bewezen belangstelling en medewerking tijdens den bouw van het orgel. Het is werkelijk niet zoo gemakkelijk te zeggen aan wien de schuld is, dat het verloop van het werk voor mij ongunstig is geworden, tenzij men dáártoe den architekt zou willen aanspreken, welke echter overleden is en zich dus niet meer kan verdedigen. Enkele punten zijn echter wel aan te stippen, welke er op wijzen, dat van den kant der bouwmeesters van de kerk er niet altijd in de goede richting is gestuurd om – met den kerkbouw – ook dien van het orgel te bevorderen. Ik noem b.v. alléén maar, dat de kerk bijna geheel afgewerkt en voor een deel geschilderd was, vóór er sprake van was, dat den bouw van het orgeloksaal ter hand werd genomen en ik durf haast niet gissen, hoeveel langer dit nog op zich zou hebben laten wachten, als niet de WelEd: Geb: Heer de Veij Mestdagh (sic) zijn krachtigen wil had laten gelden, om die zaak tot een goed einde te brengen. Toen ik, precies op ten tijd, welke ik op handslag had beloofd in de kerk met den orgelbouw te zullen aanvangen, met de éérste wagonlading gereed stond en dáárvan de Kerkvoogdij kennis gaf, kreeg ik, tot mijn groote teleurstelling bericht terug met de afzending nog een poosje te wachten, omdat het oxaal nog niet gereed was. Dit was in September 1913 en het zou September 1914 worden, eer ik op het nog niet eens voltooid oxaal kon beginnen op te bouwen en dat zulks kon gelukken, danken wij nog aan het doortastend optreden van Uwen geëerden President. In dien verloopen tusschentijd ben ik onderscheidene malen naar Vlissingen gegaan, om zelf te zien hoever ’t werk vorderde en kreeg dan gewoonlijk van den architekt en degenen die hem terzijde stonden, wel telkens beloften van spoedig klaar te zullen zijn, doch, zooals gezegd, ’t zou een vol jaar later worden, dan oorspronkelijk ’t plan was, eer ik een gedeeltelijk gereed oxaal vond om op te kunnen gaan bouwen. De inwendige inrichting van het orgel is mede in hooge mate tegengehouden, door de verregaande onwetendheid van den architekt ten opzichte van dien binnenbouw. In het door mij
ontworpen front hield elke lijst en elke partij volkomen rekening met de behoeften van het inwendige, omdat ik natuurlijk als vakman, het uitwendige niet losmaak van het inwendige. De architekt echter beschouwde mijn teekening als het orgel en wat daarbinnen in zat, wist hij niet en ’t liet hem koud. Meermalen wees ik schriftelijk en mondeling Heeren Kerkvoogden daarop en kreeg dan ten antwoord dat ik met meer klem tegen den architekt moest optreden, waarop ik dan weer repliceerde met de toch zeker juiste bewering, dat de Heeren Kerkvoogden dan ons beider patroon waren en eene terechtwijzing, als boven bedoeld, van hun College en niet van mij kon - of mocht – uitgaan. Toen de architekt overleden was, kreeg ik van den Heer Pres: Kerkvoogd een schriftelijken wenk, om het werk verder – ook uitwendig – op eigen gezag te voltooiën en mij door niemand meer te laten bëinvloeden. Dit schrijven kon ik direkt gebruiken om den Heer Frowein Junior, welke zich n.b. aan mij kwam voorstellen als degene, met wiens idéeën ik verder rekening had te houden, aan ’t verstand te brengen, dat hij daarin heel ver mis was en ik van hem niet de minstenotitie zou nemen, in zake de afwerking van het orgelfront. Alléén heb ik hem opgave moeten verstrekken van de eigenlijke waarde van het frontwerk, ’t welk ik voor hem met de meeste eerlijkheid heb uitgerekend. Later vroeg hij mij nog het cijfer te verhoogen, wat ik pertinent heb geweigerd, ook al met het oog op de uitgaven der Kerkvoogdij. Vraagt men mij nu, of ik destijds niet krachtiger voor mijne belangen had kunnen optreden, dan weet ik ook dáárop niet zoo gemakkelijk een afdoend antwoord te geven. Een mij bevriend Jurist hier ter stede, met wien ik een en ander, geheel vriendschappelijk, voor en na besprak, gaf als zijn mening te kennen dat ik na goedkeuring van Heeren Kerkvoogden van mijn Frontontwerp, niet had moeten berusten in de terzijde stelling daarvan, door den architect, om een ontwerp van dien te volgen, ‘t welk met eindeloos verdriet – en dan nog grootendeels door mijne hulp – tot stand gebracht en dat: Ik toen de opbouw van het orgel buiten mijn schuld een jaar vertraagd werd, direkt met een eisch tot schadevergoeding had moeten voor den dag komen. Beide inzichten, hoewel juridisch zeer zeker op hun plaats, heb ik, zelfs op gevaar af van schade
te beloopen, niet willen deelen, omdat ik, vóór alles wenschte te bewaren en te handhaven, de tusschen Uw College en mij bestaande goede verstandhouding, welke ik nog steeds ten zeerste op prijs stel. Met allerlei eischen en dwang voorstellen, waren de Heeren Kerkvoogden toch zeker niet gediend geweest in dien tijd van zóó groote en ernstige beslommeringen, als meêgebracht werden door den Kerkbouw en al wat daarmeê annex was. Buiten dien heb ik nu éénmaal het karakter niet, ’t welk er zich toe leent, om ’t komt zoo ’t komt, niets te zien dan eigen tegenstuitingen en dus geen personen of besturen te ontzien, als ’t maar voordeel geeft voor ’t eigen ik. De schade voor mij is dus ontstaan, omdat ik geen kans zag, haar, in der minne, te keeren; het eenige, wat als een verzuim kan worden aangemerkt is, dat er bij de opdracht tot den bouw van het orgel, dus in den beginne, niet een verbintenis is gemaakt tusschen de Kerkvoogdij en mij, in dien zin, dat bij te late voltooiing door schuld mijnerzijds, door mij boete zou moeten worden betaald en in ’t tegenovergestelde geval eveneens door den besteder van het werk. Doch geen van beide partijen kon zulk een verloop
der dingen vooruit zien aankomen en is, ieder voor zich te goeder trouw geweest. Wat nu de door mij geleden schade zelf betreft, deze is in hoofdzaak ontstaan, door dat al mijne lokalen en zelfs kamers in mijn woonhuis, zóó vele maandenlang volgepakt bleven met de groote massieve materialen en werkstukken – circa vier wagonladingen, welke ik niet op tijd en successievelijk kon afzenden. Hierdoor heb ik twee belangerijke werken, te weten een nieuw orgel voor de Lutherse kerk te Arnhem en dito voor de Herv: kerk te IJsselstein, door opzettelijk te hoog in te schrijven, moeten laten passeeren. Al had ik slechts één dezer beide orgels met dat voor Vlissingen mede kunnen maken, dan was de bedoelde schade zeker grotendeels ondervangen. Nu bedraagt het tekort naar matige berekening f 2500 à f 3000 ; voor mij voor zeker een weinig rooskleurige uitkomst. Overtuigd dat Heeren Kerkvoogden en Notabelen Uwer Gemeente dit mede zullen betreuren, kom ik vrijmoedig met de vraag tot u, of er, zij ’t ook in den loop van volgende jaren en als de financiëele zaken der Kerkvoogdij eens minder zorgen mochten baren, dan nu nog zeker het geval zal zijn, eenig uitzicht mocht verkrijgen op eenige vergoeding der geleden schade, b.v. eenige matige rente van het kapitaal of anderszins. Nog eens gezegd: eischen, volgens de wet, vallen hier niet te stellen en, zooals ik reeds aangetoond heb, als dáártoe al termen bestonden,
zou ik er toch geen gebruik van maken om den wille van de wederzijdsche verstandhouding. Een bescheiden beroep op Uwe welwillendheid en medewerking in dezen acht ik mijnerzijds niet ongepast of misplaatst. Dus vertrouwend, dat mij dit schrijven niet ten kwade zal worden toegerekend, heb ik de eer te teekenen
Met alle Hoogachting
Van Uw College van Kerkvoogden en Notabelen
UEd. dienstw. dr- P. van Dam
DIRK BAKKER
Voetnoten:
1. Voor het hoofdwerk betrof dit een Gemshoorn 8 voet, voor het bovenwerk een Melophone 8 voet.
2. Hasselaar is zeer ingenomen met het bestek en de kundigheid van de orgelmaker. Naar zijn inzicht is een Basson 16 voet op het manuaal niet noodzakelijk en zou de omvang van het pedaalklavier beter tot f1 kunnen lopen. Hasselaar is ook positief over ”de balgjespneumatiek” ter “verlichting van de speelaard en verbetering van de windaanvoer”.
3. J.F.L. Frowein (1855-1914) was een leerling van Pierre Cuypers en ontwierp vooral in Hollandse renaissancestijl. Hij werd vooral bekend als restauratie-architect.
4. Het betrof hier een crediethypotheek van fl. 5000,- bij A. Bloemberg & Zonen’s Bank te Leeuwarden.
5. Met de broeder is misschien Haije bedoeld. Deze was niet onbemiddeld. Luitjen Jacob II, die in 1909 werd uitgekocht en de firma verliet, zou het ook kunnen zijn, maar zijn financiële middelen waren bij zijn overlijden slechts beperkt (mededeling van Ad Fahner). De orgels van Rotterdam, Gereformeerde Jeruzalemkerk en Waaxens, beiden uit 1910, zijn nog voorzien van pijpwerk van Luitjen Jacob’s hand, dat van Vlissingen was dat niet meer.