en andere Boheemse orgelcomponisten uit de 18e eeuw
In de 17e en 18e eeuw werd er in Bohemen veel orgelmuziek gecomponeerd, vaak
van uitstekende kwaliteit. Die muziek is bij ons vrijwel onbekend, is speeltechnisch
meestal niet erg moeilijk en is geschikt voor kleine orgels zonder pedaal of
met bescheiden pedaalgebruik. De gebruikswaarde is dus groot. Van de vier belangrijkste
componisten – Černohorský, Zach, Seger en Brixi – zijn weinig biografische
bijzonderheden bekend, van verdienstelijke tijdgenoten evenmin. Daarom
schrijven we niet alleen over onze jubilaris (de bekendste van hen), maar noteren
ook iets over anderen.
Josef Ferdinand Seger werd op 21 maart 1716 geboren in Řepín bij Mělník. Hij bezocht het
gymnasium van de Jesuïten in Praag en was als scholier altzanger in de Sint-Jacobskerk (de kerk
van de Minderbroeders). Die kerk in de Praagse binnenstad was toentertijd, en is vandaag de
dag nog, een centrum van kerkmuzikale activiteiten. De leiding van de muziek berustte in
die tijd bij Černohorský, die als de orgelleraar van Seger wordt beschouwd. Jan Zach wordt
in de encyclopedie 'Die Musik in Geschichte und Gegenwart' genoemd als zijn contrapuntleraar.
Hij studeerde na het gymnasium filosofie aan de universiteit en werkte ondertussen van
1735-1741 als violist en organist aan de Sint-Maartenskerk, waar Šimon Brixi de leiding van
de muziek had. Vanaf 1741 is Seger eerste organist van de Týnkerk, ook speelt hij vanaf 1745 bij
de Praagse Kruisheren. Keizer Jozef II wil hem naar de Hofkapel in Wenen halen, maar Seger
overlijdt in 1782, voordat de aanstelling is vastgelegd. Seger componeerde vocale kerkmuziek
met orgel en soms nog andere instrumenten en schreef een verzameling veel gebruikte continuooefeningen.
Voor orgel schreef hij Praeludia met en zonder Fuga en losse Fuga’s.
Bohuslav Matéj Černohorský werd op 16 maart 1684 in Nymburk geboren als zoon van
een cantor. Over zijn muzikale opleiding is niets bekend, maar aan te nemen valt dat zijn vader
zijn eerste leraar is geweest. Hij studeerde filosofie in Praag, werd lid van de Orde van de
Minderbroeders en ontving de priesterwijding. Hij werkte als organist en trombonist, maar was
ook dichter en gaf les (onder andere aan Seger). Hij heeft in het klooster van de Minderbroeders
gewoond, samen met twee collega’s (mogelijk zijn leraren). Als deze collega’s worden overgeplaatst
naar Assisi, vlucht Černohorský op 6 augustus 1709 ook naar die stad. Hij wordt daar eerste organist.
Van 1715-1721 werkt hij in Padua als Regens Chori (=leider van de kerkmuziek).
Hij bezoekt het carnaval in Venetië, waar hij opera’s van Vivaldi hoort. In 1721 keert hij terug
naar Praag, waar hij leiding geeft aan de muziek in de Sint-Jacobskerk. Een paar keer leidt
hij elders de feestmuziek bij vergaderingen van het kapittel van zijn kloosterorde. In 1731 is hij
weer organist in Padua. In 1741 verlaat hij Padua en neemt zijn intrek in het klooster Maria Hilf in
Graz. Het is bekend dat hij daar zo nu en dan de mis opdraagt. Midden februari 1742 overlijdt hij
in het klooster. We weten heel weinig over zijn leven, maar het lijkt er op dat hij zich niet altijd
gedroeg zoals van een monnik verwacht mag worden en dat hij vooral musicus was. Ook lijkt
het waarschijnlijk dat hij zich niet zo heeft kunnen ontplooien als men bij iemand van zijn talenten
zou mogen verwachten. Zou hij ziek geweest zijn toen hij zijn intrek in het klooster van Graz nam?
Behalve vocale kerkmuziek liet Černohorský voor orgel zes Fuga’s, een Fuga-expositie en de
Toccata in C na. De laatste maten van deze Toccata (een soort Perpetuum mobile, klinkt fantastisch
in middentoonstemming!) zijn zoek. Er zijn minstens vijf voltooiingen gepubliceerd: wie van
onze lezers maakte de zesde?
Jan Zach werd op 13 november 1690 geboren in Čelákovice. Hij was zoon van een wagenmaker.
In 1724 vertrekt hij naar Praag. Hij begint als violist in de Sint-Gallus en de Sint-Maarten. Hij
studeert orgel bij Černohorský en wordt organist aan de Sint-Maarten en en nog enkele kerken.
In 1737 wordt hij organist van de Sint-Vituskathedraal, maar daar heeft hij niet veel succes.
Zach schijnt een zeer excentriek mens geweest te zijn en kreeg vaak problemen. In 1740 is hij
nog in Praag, in 1745 bevindt hij zich in Augsburg. In dat jaar wordt hij kapelmeester bij de
prins-keurvorst in Mainz. Hij bezoekt in 1746 Italië, in 1747 Bohemen. In 1750 wordt hij op nonactief
gesteld en in 1756 wordt hij ontslagen. Hij heeft daarna geen vaste betrekking meer,
maar reist door Europa. Hij bezoekt kloosters en vorstenhoven, treedt op, geeft les en verkoopt
composities. Op 24 mei 1773 overlijdt hij in Ellwangen, waar hij in de kerk van Sint Wolfgang
begraven wordt. Hij componeerde onder andere een 30-tal missen, 28 Sinfonias voor strijkers, 6
klavecimbelconcerten, losse stukken voor een toetsinstrument, voor orgel onder andere een
fraai Praeludium met Fuga in c-klein en een even fraaie Fuga in a-klein (met veel chromatiek). Zach
was een meester van het contrapunt, maar onderging ook de invloed van Boheemse volksmuziek
en van de galante stijl.
In tegenstelling tot Černohorský en Zach is František Xaver Brixi (zoon van de eerder genoemde
Simon Brixi) een honkvast mens geweest. Hij wordt op 2 januari 1732 in Praag
geboren en overlijdt daar op 14 october 1771. Hij bezoekt het Piaristengymnasium in Kosmonosy,
maar wordt in 1749 organist aan verschillende Praagse kerken. In 1759 wordt hij Regens
Chori van de Sint-Vituskathedraal. Dit is wel de belangrijkste kerkmuzikale positie van de stad,
die hij tot zijn dood bekleedt. In zijn werken bespeurt men zeer duidelijk de overgang van de
barok naar de klassieke periode en ook is hij beïnvloedt door de Boheemse volksmuziek. Hij
is eigenlijk een wegbereider voor Mozart, die in Praag altijd zeer goed is ontvangen. Hij componeert
400 werken, waaronder vooral veel vocale kerkmuziek. Voor orgel schrijft hij vijf concerten
met orkest en solo-stukken, Praeludia met en zonder Fuga en losse Fuga’s.
Het orgel van de Týnkerk is in 1673 gebouwd
door Johann Heinrich Mundt. Volgens Peter van Dijk – die in 2002 in nummer 3 van “Het Orgel”
de geschiedenis van dit orgel tot en met de op dat moment net voltooide restauratie beschreef
– is het een van de meest representatieve 17eeeuwse orgels in Europa. Het is in elk geval karakteristiek
voor de orgels waarmee de in dit artikel genoemde componisten te maken hadden.
Het orgel werd in 1823 uiterst respectvol gerestaureerd door Josef Gartner. Wel werd daarbij de
hoofdkast 1,40 meter naar achteren geplaatst om meer plaats voor koor en instrumentalisten
te krijgen. Hoofdwerk en Rugwerk verwisselden van manuaal (in 1673 was het RP manuaal I, het
HW manuaal II) en door verschuiven van het pijpwerk werd de toonhoogte met een hele toon
verlaagd tot ongeveer 440 Hz. Kort na 1989 werd besloten tot restauratie met behulp van buitenlandse
deskundigen (en buitenlandse financiën) door een buitenlandse orgelbouwer. De begeleidingscommissie
bestond uit drie musici uit Praag, Peter van Dijk (Utrecht), Jürgen Eppelsheim
(München), Rupert Friedberger (Schlägl) en Harald Vogel. De opdracht ging naar Orgelbau
Klais in Bonn. Besloten werd tot een conserverende restauratie. Het orgel is dus niet naar de
oorspronkelijke plaats en staat terug gebracht, wat zeker het toucher van het Rugwerk ten goede
zou zijn gekomen. De bestaande toonhoogte bleef gehandhaafd (a' = 446 Hz bij 21° Celsius),
de stemming die in 1673 ongetwijfeld middentoon was, is nu gemodificeerd Kirnberger III.
Hiervoor is gekozen teneinde te vermijden dat er pijpen moesten worden verlengd of afgesneden.
De manualen behielden de taakverdeling uit 1823, de manuaalomvang is CDEFGA-f3. De
pedaalomvang is CDE-a, waarbij de toetsen fis0 en gis0 geen eigen pijpen hebben, maar verbonden
zijn met de wel klinkende Fis en Gis.
De dispositie is: Hlavní Stroj (Hoofdwerk): Bourdon Flauta 16vt, Principal 8vt, Copula Maior 8vt, Salicional 8vt,
Quintatöne 8vt, Octava 4vt, Copula Minor 4vt, Flauta Dulcis 4vt, Quinta Maior 3vt, Superoctava
2vt, Quinta Minor 1 1/2vt, Sedecima 1vt, Mixtura VI sterk (1vt), Cembalo III sterk (1/2vt).
Zadní Pozitiv (Rugwerk): Copula Maior 8vt, Principal 4vt, Flauto Amabilis 4vt, Octava 2vt,
Quinta 1 1/2vt, Quintadecima 1vt, Mixtura III sterk (1vt), Rauschquint IV sterk (1/2'vt).
Pedál: Subbass Offen 16vt, Subbass Gedeckt 16vt, Octavbass 8vt, Quintbass 6vt, Superoctavbass
4vt, Mixtura IV sterk (2vt), Posaunenbass 8vt.
Twee cimbelsterren, manuaalschuifkoppel, Calcantenglocke. De mixturen van HW en RP hebben
vanaf c2 een 5 1/3-koor, wat wijst op het gebruik van een 16voets-plenum. Cembalo is in
dit geval een andere naam voor “Scherp” (een hoge Mixtuur).
Nadere informatie over dit orgel is te vinden in het artikel van Peter van Dijk in jaargang 2002,
nummer 3, van HET ORGEL.
Bohemen, dat geografisch ongeveer overeenkomt met het westelijk deel van het huidige Tsjechië,
verloor zijn staatkundige zelfstandigheid tijdens de dertigjarige oorlog (1618-1648). Het
land werd toen een onderdeel van het Habsburgse rijk en het werd, op niet altijd vreedzame
wijze, gerekatholiseerd. Solistisch orgelspel was alleen toegestaan bij bepaalde momenten van
de liturgie. Daarvoor geschikte orgelstukken werden bewaard in zogenoemde Orgelboeken:
ingebonden verzamelingen handschriften. Ongeveer 70 van zulke Orgelboeken zijn bewaard.
Vaak wordt de naam van de componist niet vermeld. Ewald Kooiman noemt het handschrift-
Becker uit de Leipziger muziekbibliotheek, dat 148 orgelwerken aan Seger toeschrijft. Hij acht
de toeschrijving echter niet altijd betrouwbaar! Het zou wel eens kunnen zijn, dat Seger veel
minder orgelwerken heeft geschreven dan de genoemde 148 en Černohorský en Zach juist
veel meer dan de bovengenoemde kleine hoeveelheid. De gebruikers zullen de composities
vaak voor zichzelf aangepast hebben, rekening houdende met het te bespelen orgel, hun persoonlijke
smaak en technisch kunnen en de eisen van de liturgie. Naast de reeds genoemde
Sammlung-Becker (1842) is het “Museum für Orgelspieler” een belangrijke bron, bestaande
uit drie banden, door Karel František Pitsch in Praag uitgegeven in de jaren 1832-1834. Pitsch
was de eerste directeur van de in 1831 gestichte Praagse orgelschool, een instituut waar ook Antonín
Dvořák gestudeerd heeft. Dvořák kennen we vooral van zijn Slavische Dansen, de opera
“Russalka” en de symfonie “Uit de Nieuwe Wereld". Hij is echter ook organist geweest en van
hem bestaat een bundel met vijf Preludia en drie Fuga’s. Daniel Gottlob Türk gaf in 1793 “8
Toccaten und Fugen für die Orgel” van Seger uit. Hoewel bij de meeste koppels gezegd kan
worden dat Toccata en Fuga goed bij elkaar passen, zijn het waarschijnlijk 16 losse stukken en is
de combinatie door Türk bedacht. Bij het laatste koppel staat de Toccata in D met de Fuga in G
(over een bekend Boheems kerstlied). Türk, Musikdirektor in Halle, zegt in de voorrede dat Seger
volgens alle kenners een van meest deskundige organisten in Duitsland is. Concertmeester Ernst
in Gotha, een vriend van Türk, heeft Seger vaak gehoord en heeft – niet zonder kosten en moeite
– een groot aantal Praeludia, Toccata’s en Fuga’s uit de nalatenschap kunnen kopen. Bij voldoende
belangstelling zullen ze worden uitgegeven. Van uitgeverij Breitkopf in Leipzig heeft Türk de
eervolle opdracht gekregen deze “8 Toccaten und Fugen” voor de druk door te kijken, teneinde
schrijffouten te verbeteren. Bovendien heeft hij toestemming plaatsen te corrigeren, waar Seger
het niet zo nauw genomen heeft “in Ansehung des reinen Satzes”. Met zijn geringe vaardigheid
wil hij daarmee niet te ver gaan, wat de erfgenamen hem trouwens ook niet hebben toegestaan.
Moderne uitgaven
Tussen 1949 en 1984 verschenen er drie uitgaven. Zo verzorgde in 1964 de Tsjechische organist
Jiří Reinberger een interessante bloemlezing in de serie “Musica Antique Bohemica”. Hij gaf
zijn adviezen voor uitvoering in het voorwoord. Reinberger heeft tijdens het tijdvak Piet Post wel
eens in Leeuwarden geconcerteerd, Post kwam ook in Praag (in die tijd niet zo gewoon!). Het
gebruik van deze uitgaven is af te raden, vrijwel alle stukken worden op drie balken genoteerd,
terwijl ze overduidelijk manualiter bedoeld zijn. Ondanks enige drukfouten is het deel 'Tsjechië'
uit de serie “VOX HUMANA” van Bärenreiter zeer bruikbaar. De 18e eeuw is vertegenwoordigd met
Černohorský, Zach, Brixi, Seger en Jan Křtitel Vaňhal; de 19e eeuw met Pitsch en Dvořák (een
Praeludium en een Fuga); de 20e eeuw met twee koraalvoorspelen van Petr Eben. Twee deeltjes
“Incognita Organo” (Ewald Kooiman) zijn gewijd aan Seger, respectievelijk Brixi. Verder wil ik
graag de aandacht vestigen op de uitstekende Tsjechische uitgaven van ArTThon uit Opava. De
organist Tomas Thon studeerde – nadat hij in eigen land zijn opleiding had voltooid – drie jaar in
Parijs bij Susan Landale en Marie-Claire Alain. Hij is niet alleen uitvoerend musicus (hij concerteert
in binnen- en buitenland), maar is ook de chef van ArTThon. Zijn uitgaven van oude Boheemse
orgelmuziek zijn zeer verantwoord, op goed papier gedrukt en bevatten steeds een uiterst zinvol
voorwoord (met samenvattingen in het Duits, Engels en Frans). Hij schreef mij dat er nog veel
musicologisch onderzoek nodig is, voordat er een goede Seger-uitgave mogelijk is. “Jewels of
Organ Music of Old Czech Masters” is bepaald een aanrader, evenals zijn facsimile van de Seger/
Türk-uitgave van 1793. In november 2015 kwam een bundel opgewekte, nogal lichtvoetige,
kerstmuziek uit. Buiten de reeds genoemde componisten dienen in elk geval Karel Kopřiva (1756-1785) en Jan
Křtitel Kuchař (1751-1829) genoemd te worden. Kopřiva schreef een fuga in f-klein, waarbij het
thema de omkering is van het thema van een fuga van Seger in dezelfde toonsoort (zie muziekvoorbeeld
1). In muziekvoorbeeld 2 vindt u enkele maten uit een Fantasie in g-klein van
Kuchař uit een 19e-eeuwse bewerking. In muziekvoorbeeld 3 dezelfde maten, maar dan zoals
Kuchař ze zelf noteerde. Tenslotte dank ik Hans Wolfgang Theobald van
Orgelbau Klais uit Bonn voor zijn uitvoerige inlichtingen over het orgel in de Týnkerk. Wie in
Praag komt moet niet verzuimen dit prachtige orgel te beluisteren. Theobald verzorgde een
publicatie over de restauratie (2001, Freiburger Musik Forum). Ook dank ik Tomas Thon voor
zijn sympathieke en enthousiaste mails, waarin hij mij veel informatie verschafte.
FOLKERT BINNEMA
P.S. Hierbij een leuke vakantiepuzzel. Jiří Reinberger publiceerde in zijn uitgave een fuga in
gis-klein van Černohorský: vijf kruisen aan de sleutel. In de Peters-editie staat hetzelfde stuk,
noten en ritme identiek. In deze uitgave veranderen de voortekens in de loop van het stuk, zodat
het stuk in gis-klein begint en eindigt in D-groot. Geen commentaar in het voorwoord. Wie reconstrueert
het origineel?