ok2016menu




De jubilarus van dit jaar: Josef Seger Friese Orgelkrant 2016
 

en andere Boheemse orgelcomponisten uit de 18e eeuw

In de 17e en 18e eeuw werd er in Bohemen veel orgelmuziek gecomponeerd, vaak van uitstekende kwaliteit. Die muziek is bij ons vrijwel onbekend, is speeltechnisch meestal niet erg moeilijk en is geschikt voor kleine orgels zonder pedaal of met bescheiden pedaalgebruik. De gebruikswaarde is dus groot. Van de vier belangrijkste componisten – Černohorský, Zach, Seger en Brixi – zijn weinig biografische bijzonderheden bekend, van verdienstelijke tijdgenoten evenmin. Daarom schrijven we niet alleen over onze jubilaris (de bekendste van hen), maar noteren ook iets over anderen.

Josef Ferdinand Seger werd op 21 maart 1716 geboren in Řepín bij Mělník. Hij bezocht het gymnasium van de Jesuïten in Praag en was als scholier altzanger in de Sint-Jacobskerk (de kerk van de Minderbroeders). Die kerk in de Praagse binnenstad was toentertijd, en is vandaag de dag nog, een centrum van kerkmuzikale activiteiten. De leiding van de muziek berustte in die tijd bij Černohorský, die als de orgelleraar van Seger wordt beschouwd. Jan Zach wordt in de encyclopedie 'Die Musik in Geschichte und Gegenwart' genoemd als zijn contrapuntleraar. Hij studeerde na het gymnasium filosofie aan de universiteit en werkte ondertussen van 1735-1741 als violist en organist aan de Sint-Maartenskerk, waar Šimon Brixi de leiding van de muziek had. Vanaf 1741 is Seger eerste organist van de Týnkerk, ook speelt hij vanaf 1745 bij de Praagse Kruisheren. Keizer Jozef II wil hem naar de Hofkapel in Wenen halen, maar Seger overlijdt in 1782, voordat de aanstelling is vastgelegd. Seger componeerde vocale kerkmuziek met orgel en soms nog andere instrumenten en schreef een verzameling veel gebruikte continuooefeningen. Voor orgel schreef hij Praeludia met en zonder Fuga en losse Fuga’s.

Bohuslav Matéj Černohorský werd op 16 maart 1684 in Nymburk geboren als zoon van een cantor. Over zijn muzikale opleiding is niets bekend, maar aan te nemen valt dat zijn vader zijn eerste leraar is geweest. Hij studeerde filosofie in Praag, werd lid van de Orde van de Minderbroeders en ontving de priesterwijding. Hij werkte als organist en trombonist, maar was ook dichter en gaf les (onder andere aan Seger). Hij heeft in het klooster van de Minderbroeders gewoond, samen met twee collega’s (mogelijk zijn leraren). Als deze collega’s worden overgeplaatst naar Assisi, vlucht Černohorský op 6 augustus 1709 ook naar die stad. Hij wordt daar eerste organist. Van 1715-1721 werkt hij in Padua als Regens Chori (=leider van de kerkmuziek). Hij bezoekt het carnaval in Venetië, waar hij opera’s van Vivaldi hoort. In 1721 keert hij terug naar Praag, waar hij leiding geeft aan de muziek in de Sint-Jacobskerk. Een paar keer leidt hij elders de feestmuziek bij vergaderingen van het kapittel van zijn kloosterorde. In 1731 is hij weer organist in Padua. In 1741 verlaat hij Padua en neemt zijn intrek in het klooster Maria Hilf in Graz. Het is bekend dat hij daar zo nu en dan de mis opdraagt. Midden februari 1742 overlijdt hij in het klooster. We weten heel weinig over zijn leven, maar het lijkt er op dat hij zich niet altijd gedroeg zoals van een monnik verwacht mag worden en dat hij vooral musicus was. Ook lijkt het waarschijnlijk dat hij zich niet zo heeft kunnen ontplooien als men bij iemand van zijn talenten zou mogen verwachten. Zou hij ziek geweest zijn toen hij zijn intrek in het klooster van Graz nam? Behalve vocale kerkmuziek liet Černohorský voor orgel zes Fuga’s, een Fuga-expositie en de Toccata in C na. De laatste maten van deze Toccata (een soort Perpetuum mobile, klinkt fantastisch in middentoonstemming!) zijn zoek. Er zijn minstens vijf voltooiingen gepubliceerd: wie van onze lezers maakte de zesde?

Jan Zach werd op 13 november 1690 geboren in Čelákovice. Hij was zoon van een wagenmaker. In 1724 vertrekt hij naar Praag. Hij begint als violist in de Sint-Gallus en de Sint-Maarten. Hij studeert orgel bij Černohorský en wordt organist aan de Sint-Maarten en en nog enkele kerken. In 1737 wordt hij organist van de Sint-Vituskathedraal, maar daar heeft hij niet veel succes. Zach schijnt een zeer excentriek mens geweest te zijn en kreeg vaak problemen. In 1740 is hij nog in Praag, in 1745 bevindt hij zich in Augsburg. In dat jaar wordt hij kapelmeester bij de prins-keurvorst in Mainz. Hij bezoekt in 1746 Italië, in 1747 Bohemen. In 1750 wordt hij op nonactief gesteld en in 1756 wordt hij ontslagen. Hij heeft daarna geen vaste betrekking meer, maar reist door Europa. Hij bezoekt kloosters en vorstenhoven, treedt op, geeft les en verkoopt composities. Op 24 mei 1773 overlijdt hij in Ellwangen, waar hij in de kerk van Sint Wolfgang begraven wordt. Hij componeerde onder andere een 30-tal missen, 28 Sinfonias voor strijkers, 6 klavecimbelconcerten, losse stukken voor een toetsinstrument, voor orgel onder andere een fraai Praeludium met Fuga in c-klein en een even fraaie Fuga in a-klein (met veel chromatiek). Zach was een meester van het contrapunt, maar onderging ook de invloed van Boheemse volksmuziek en van de galante stijl.

In tegenstelling tot Černohorský en Zach is František Xaver Brixi (zoon van de eerder genoemde Simon Brixi) een honkvast mens geweest. Hij wordt op 2 januari 1732 in Praag geboren en overlijdt daar op 14 october 1771. Hij bezoekt het Piaristengymnasium in Kosmonosy, maar wordt in 1749 organist aan verschillende Praagse kerken. In 1759 wordt hij Regens Chori van de Sint-Vituskathedraal. Dit is wel de belangrijkste kerkmuzikale positie van de stad, die hij tot zijn dood bekleedt. In zijn werken bespeurt men zeer duidelijk de overgang van de barok naar de klassieke periode en ook is hij beïnvloedt door de Boheemse volksmuziek. Hij is eigenlijk een wegbereider voor Mozart, die in Praag altijd zeer goed is ontvangen. Hij componeert 400 werken, waaronder vooral veel vocale kerkmuziek. Voor orgel schrijft hij vijf concerten met orkest en solo-stukken, Praeludia met en zonder Fuga en losse Fuga’s.

Het orgel van de Týnkerk is in 1673 gebouwd door Johann Heinrich Mundt. Volgens Peter van Dijk – die in 2002 in nummer 3 van “Het Orgel” de geschiedenis van dit orgel tot en met de op dat moment net voltooide restauratie beschreef – is het een van de meest representatieve 17eeeuwse orgels in Europa. Het is in elk geval karakteristiek voor de orgels waarmee de in dit artikel genoemde componisten te maken hadden. Het orgel werd in 1823 uiterst respectvol gerestaureerd door Josef Gartner. Wel werd daarbij de hoofdkast 1,40 meter naar achteren geplaatst om meer plaats voor koor en instrumentalisten te krijgen. Hoofdwerk en Rugwerk verwisselden van manuaal (in 1673 was het RP manuaal I, het HW manuaal II) en door verschuiven van het pijpwerk werd de toonhoogte met een hele toon verlaagd tot ongeveer 440 Hz. Kort na 1989 werd besloten tot restauratie met behulp van buitenlandse deskundigen (en buitenlandse financiën) door een buitenlandse orgelbouwer. De begeleidingscommissie bestond uit drie musici uit Praag, Peter van Dijk (Utrecht), Jürgen Eppelsheim (München), Rupert Friedberger (Schlägl) en Harald Vogel. De opdracht ging naar Orgelbau Klais in Bonn. Besloten werd tot een conserverende restauratie. Het orgel is dus niet naar de oorspronkelijke plaats en staat terug gebracht, wat zeker het toucher van het Rugwerk ten goede zou zijn gekomen. De bestaande toonhoogte bleef gehandhaafd (a' = 446 Hz bij 21° Celsius), de stemming die in 1673 ongetwijfeld middentoon was, is nu gemodificeerd Kirnberger III. Hiervoor is gekozen teneinde te vermijden dat er pijpen moesten worden verlengd of afgesneden. De manualen behielden de taakverdeling uit 1823, de manuaalomvang is CDEFGA-f3. De pedaalomvang is CDE-a, waarbij de toetsen fis0 en gis0 geen eigen pijpen hebben, maar verbonden zijn met de wel klinkende Fis en Gis.

De dispositie is:
Hlavní Stroj (Hoofdwerk): Bourdon Flauta 16vt, Principal 8vt, Copula Maior 8vt,
Salicional 8vt, Quintatöne 8vt, Octava 4vt, Copula Minor 4vt, Flauta Dulcis 4vt, Quinta Maior 3vt, Superoctava 2vt, Quinta Minor 1 1/2vt, Sedecima 1vt, Mixtura VI sterk (1vt), Cembalo III sterk (1/2vt).
Zadní Pozitiv (Rugwerk): Copula Maior 8vt, Principal 4vt, Flauto Amabilis 4vt, Octava 2vt, Quinta 1 1/2vt, Quintadecima 1vt, Mixtura III sterk (1vt), Rauschquint IV sterk (1/2'vt).
Pedál: Subbass Offen 16vt, Subbass Gedeckt 16vt, Octavbass 8vt, Quintbass 6vt, Superoctavbass 4vt, Mixtura IV sterk (2vt), Posaunenbass 8vt.
Twee cimbelsterren, manuaalschuifkoppel, Calcantenglocke. De mixturen van HW en RP hebben vanaf c2 een 5 1/3-koor, wat wijst op het gebruik van een 16voets-plenum. Cembalo is in dit geval een andere naam voor “Scherp” (een hoge Mixtuur).

Nadere informatie over dit orgel is te vinden in het artikel van Peter van Dijk in jaargang 2002, nummer 3, van HET ORGEL.

Bohemen, dat geografisch ongeveer overeenkomt met het westelijk deel van het huidige Tsjechië, verloor zijn staatkundige zelfstandigheid tijdens de dertigjarige oorlog (1618-1648). Het land werd toen een onderdeel van het Habsburgse rijk en het werd, op niet altijd vreedzame wijze, gerekatholiseerd. Solistisch orgelspel was alleen toegestaan bij bepaalde momenten van de liturgie. Daarvoor geschikte orgelstukken werden bewaard in zogenoemde Orgelboeken: ingebonden verzamelingen handschriften. Ongeveer 70 van zulke Orgelboeken zijn bewaard. Vaak wordt de naam van de componist niet vermeld. Ewald Kooiman noemt het handschrift- Becker uit de Leipziger muziekbibliotheek, dat 148 orgelwerken aan Seger toeschrijft. Hij acht de toeschrijving echter niet altijd betrouwbaar! Het zou wel eens kunnen zijn, dat Seger veel minder orgelwerken heeft geschreven dan de genoemde 148 en Černohorský en Zach juist veel meer dan de bovengenoemde kleine hoeveelheid. De gebruikers zullen de composities vaak voor zichzelf aangepast hebben, rekening houdende met het te bespelen orgel, hun persoonlijke smaak en technisch kunnen en de eisen van de liturgie. Naast de reeds genoemde Sammlung-Becker (1842) is het “Museum für Orgelspieler” een belangrijke bron, bestaande uit drie banden, door Karel František Pitsch in Praag uitgegeven in de jaren 1832-1834. Pitsch was de eerste directeur van de in 1831 gestichte Praagse orgelschool, een instituut waar ook Antonín Dvořák gestudeerd heeft. Dvořák kennen we vooral van zijn Slavische Dansen, de opera “Russalka” en de symfonie “Uit de Nieuwe Wereld". Hij is echter ook organist geweest en van hem bestaat een bundel met vijf Preludia en drie Fuga’s. Daniel Gottlob Türk gaf in 1793 “8 Toccaten und Fugen für die Orgel” van Seger uit. Hoewel bij de meeste koppels gezegd kan worden dat Toccata en Fuga goed bij elkaar passen, zijn het waarschijnlijk 16 losse stukken en is de combinatie door Türk bedacht. Bij het laatste koppel staat de Toccata in D met de Fuga in G (over een bekend Boheems kerstlied). Türk, Musikdirektor in Halle, zegt in de voorrede dat Seger volgens alle kenners een van meest deskundige organisten in Duitsland is. Concertmeester Ernst in Gotha, een vriend van Türk, heeft Seger vaak gehoord en heeft – niet zonder kosten en moeite – een groot aantal Praeludia, Toccata’s en Fuga’s uit de nalatenschap kunnen kopen. Bij voldoende belangstelling zullen ze worden uitgegeven. Van uitgeverij Breitkopf in Leipzig heeft Türk de eervolle opdracht gekregen deze “8 Toccaten und Fugen” voor de druk door te kijken, teneinde schrijffouten te verbeteren. Bovendien heeft hij toestemming plaatsen te corrigeren, waar Seger het niet zo nauw genomen heeft “in Ansehung des reinen Satzes”. Met zijn geringe vaardigheid wil hij daarmee niet te ver gaan, wat de erfgenamen hem trouwens ook niet hebben toegestaan.

Moderne uitgaven

Tussen 1949 en 1984 verschenen er drie uitgaven. Zo verzorgde in 1964 de Tsjechische organist Jiří Reinberger een interessante bloemlezing in de serie “Musica Antique Bohemica”. Hij gaf zijn adviezen voor uitvoering in het voorwoord. Reinberger heeft tijdens het tijdvak Piet Post wel eens in Leeuwarden geconcerteerd, Post kwam ook in Praag (in die tijd niet zo gewoon!). Het gebruik van deze uitgaven is af te raden, vrijwel alle stukken worden op drie balken genoteerd, terwijl ze overduidelijk manualiter bedoeld zijn. Ondanks enige drukfouten is het deel 'Tsjechië' uit de serie “VOX HUMANA” van Bärenreiter zeer bruikbaar. De 18e eeuw is vertegenwoordigd met Černohorský, Zach, Brixi, Seger en Jan Křtitel Vaňhal; de 19e eeuw met Pitsch en Dvořák (een Praeludium en een Fuga); de 20e eeuw met twee koraalvoorspelen van Petr Eben. Twee deeltjes “Incognita Organo” (Ewald Kooiman) zijn gewijd aan Seger, respectievelijk Brixi. Verder wil ik graag de aandacht vestigen op de uitstekende Tsjechische uitgaven van ArTThon uit Opava. De organist Tomas Thon studeerde – nadat hij in eigen land zijn opleiding had voltooid – drie jaar in Parijs bij Susan Landale en Marie-Claire Alain. Hij is niet alleen uitvoerend musicus (hij concerteert in binnen- en buitenland), maar is ook de chef van ArTThon. Zijn uitgaven van oude Boheemse orgelmuziek zijn zeer verantwoord, op goed papier gedrukt en bevatten steeds een uiterst zinvol voorwoord (met samenvattingen in het Duits, Engels en Frans). Hij schreef mij dat er nog veel musicologisch onderzoek nodig is, voordat er een goede Seger-uitgave mogelijk is. “Jewels of Organ Music of Old Czech Masters” is bepaald een aanrader, evenals zijn facsimile van de Seger/ Türk-uitgave van 1793. In november 2015 kwam een bundel opgewekte, nogal lichtvoetige, kerstmuziek uit. Buiten de reeds genoemde componisten dienen in elk geval Karel Kopřiva (1756-1785) en Jan Křtitel Kuchař (1751-1829) genoemd te worden. Kopřiva schreef een fuga in f-klein, waarbij het thema de omkering is van het thema van een fuga van Seger in dezelfde toonsoort (zie muziekvoorbeeld 1). In muziekvoorbeeld 2 vindt u enkele maten uit een Fantasie in g-klein van Kuchař uit een 19e-eeuwse bewerking. In muziekvoorbeeld 3 dezelfde maten, maar dan zoals Kuchař ze zelf noteerde. Tenslotte dank ik Hans Wolfgang Theobald van Orgelbau Klais uit Bonn voor zijn uitvoerige inlichtingen over het orgel in de Týnkerk. Wie in Praag komt moet niet verzuimen dit prachtige orgel te beluisteren. Theobald verzorgde een publicatie over de restauratie (2001, Freiburger Musik Forum). Ook dank ik Tomas Thon voor zijn sympathieke en enthousiaste mails, waarin hij mij veel informatie verschafte.

FOLKERT BINNEMA

P.S. Hierbij een leuke vakantiepuzzel. Jiří Reinberger publiceerde in zijn uitgave een fuga in gis-klein van Černohorský: vijf kruisen aan de sleutel. In de Peters-editie staat hetzelfde stuk, noten en ritme identiek. In deze uitgave veranderen de voortekens in de loop van het stuk, zodat het stuk in gis-klein begint en eindigt in D-groot. Geen commentaar in het voorwoord. Wie reconstrueert het origineel?


stuur link via whatsapp stuur link via mail kopieer link naar clipboard