“En nu verhieven zich de eerste orgeltoonen ter begeleiding van het lied der
gemeente, en vonden gewis eenen weldadigen naklank in het hart van velen”.
Aldus de verslaggever van de Leeuwarder Courant op 17 augustus 1847 toen hij
verslag deed van de ingebruikname van het nieuwe orgel in de Westerkerk. Het
instrument werd bij die gelegenheid bespeeld door de nieuw benoemde organist
Klaas Suringbroek en de organist van de Jacobijnerkerk Richeüs R.E. Frank.
Inleiding
In de jaren 1842-1846 werden de drie kerkgebouwen van de Hervormden in Leeuwarden te
weten de Grote, Galileër- en de Westerkerk gemoderniseerd. Dit gebeurde onder leiding van
de architecten Gerrit van der Wielen (Grote Kerk) en Thomas Romein, die de Galileër- en Westerkerk
mocht verbouwen. Bij de verbouwing van laatstgenoemd kerkgebouw kwamen zoveel onvoorziene
gebreken aan het licht dat bijna van nieuwbouw kan worden gesproken. Het was
eerst de bedoeling het gebouw inwendig aan de tijd aan te passen, maar doordat het dak en
de kap erg slecht waren werd besloten deze ook te vernieuwen, zodat uiteindelijk alleen het
muurwerk en de pilaren van de oude kerk bleven staan. Thomas Romein brak de topgevels aan
de westkant af. Het nieuwe dak werd afgeknot en gedekt met pannen en zink. De houten gewelven
werden vernieuwd in stuc en tevens iets hoger gelegd dan de oude houten. Uitwendig
werd het muurwerk aan de zuid- en oostzijde bepleisterd. Aannemer Johannes Plet nam het
werk aan voor fl. 12.260,- en begon half maart 1845 met de werkzaamheden. Een maand later
werd er een extra vergadering belegd vanwege de tegenvallers die ook nog eens fl. 9252,- kostten.
Op 22 november 1846 werd de vernieuwde kerk weer in gebruik genomen. Het orgel was
toen echter nog niet gereed. Het kerkinterieur was totaal vernieuwd. De hoge
gestoelten voor de stadhouderlijke familie en het stadsbestuur waren weggehaald en vervangen
door een galerij die rondom langs 3 zijden van de kerk liep. Het fraaie snijwerk van deze gestoelten
werd door Romein weer verwerkt in de balustrade van de galerij, de lambrisering onder de
galerij en de onderkant van het orgelbalkon. Het oude orgel dat geplaatst was aan de westkant
van de noordbeuk keerde niet terug. In plaats hiervan mochten de orgelbouwers L. van Dam
& Zonen een nieuw instrument vervaardigen dat boven de preekstoel tegen de noordmuur kwam
te hangen.
Plannen maken
In de Hervormde Gemeente van Leeuwarden was de zorg voor de orgels toevertrouwd aan
een orgelcommissie die ook wel de 'Commissie van Toezicht op de Orgels' werd genoemd.
In deze commissie zaten mensen met verstand van zaken. Voorzitter was Dr. L. Proes en als secretaris
trad op C. Walker, die tevens secretaris was van het College van Kerkvoogden. Het
derde lid was Sjoerd Spree. Dr. Proes (1805-1891) was tien jaar predikant geweest in Driebergen
voordat hij in 1837 te Leeuwarden werd benoemd, waar hij tot aan zijn dood is gebleven.
De commissie diende op 1 oktober 1844 een rapport in bij het kerkbestuur met als advies
om het oude orgel te verkopen omdat het totaal verouderd was en opknappen grote kosten met
zich mee zou brengen. Dit oude orgel was in 1727 door Christian Müller in de Westerkerk geplaatst
en afkomstig uit de Jacobijnerkerk waar Müller toen het nieuwe orgel bouwde. Dr. Proes
die in zijn Utrechtse tijd de orgelbouwers Bätz-Witte had leren kennen was van mening dat
het instrument gebouwd moest worden door Van Dam, maar vroeg toch ook prijsopgave in
Utrecht. Zoals hij al vermoedde was Van Dam veel goedkoper dan zijn collega uit Utrecht. Die
vroeg fl. 10.000,- terwijl Van Dam het werk op fl. 6850,- begrootte. Uitvoerig verklaart Proes
dat dit niets te maken had met mindere kwaliteit of iets dergelijks, maar meer lag aan “de
inwoning van Van Dam en Zonen in deze Stad en hunne meer eenvoudige leefwijze als mede
daarin dat zij te zamen voor een aanmerkelijk gedeelte zelve het werk in perzoon vervaardigen”.
Met andere woorden, geen reis- en verblijfkosten en de bazen (Luitje Jacob van Dam en zijn
zonen) werkten zelf mee.
Plaats van het nieuwe orgel
De commissie was van mening dat het orgel een plaats moest krijgen aan de noordmuur
boven de preekstoel. Op de oude plaats was onpraktisch vanwege het feit dat de kerk daar grensde aan de
woning van Jhr. Van Eysinga (Patershuis), waardoor de blaasbalgen in de kerkruimte onder het orgel moesten
komen met plaatsverlies tot gevolg. Ook op de galerij aan de zuidkant was niet aan te bevelen vanwege
diezelfde blaasbalgen die dan achter het orgel zouden moeten komen, waardoor het veel te ver
naar voren zou moeten worden geplaatst en de fundering van de kolommen onder het instrument
‘last’ zou hebben van de graven, “welke men immers niet, dan in de alleruiterste noodzakelijkheid
zouden willen of vermogen te roeren (...)”. Men somde nog eens de voordelen op van
plaatsing tegen de noordmuur: A. voor het gezicht: ”(...) en zal het bij de intrede
der kerk eene statige vertooning maken”. B. Door het orgel hier te plaatsen krijgt de architect
alle vrijheid om het interieur in te delen. C. Ruimtewinst, “(...) vermits de plaats die het inneemt
nooit tot zitplaats dienen kan”. D. “[D]e hoogte, op welke het (orgel) wordt aangebragt,
niet anders, dan hoogst voordeelig op het geluid kan werken hetwelk in het middelpunt
der kerk (…) zich in alle rigtingen gelijkelijk zal verspreiden”.
Orgelbalkon
Het behoorde niet tot de opdracht van de Commissie, maar ze voorzag blijkbaar problemen
en om die voor te zijn schreef men: “(…) ten dien einde zal er boven de kap van den predikstoel
een balkwerk uit de muur moeten worden aangebracht, waarop de orgelkast zal kunnen
rusten. Omtrent de genoegzame sterkte van zoodanig ingerigt oxaal behoort niet de minste
twijfel op te rijzen, want de voorbeelden van veel grotere en zwaardere orgels, die op deze wijze
gebouwd zijn, zijn in onderscheidene kerken in ons Nederland aanwezig”. Welke kerken dat dan
waren wordt er niet bij vermeld. Ook het gevaar van een “hinderlijke dreuning op den predikstoel” wordt
weggewuifd, “want ook daartegen weet de bekwame bouwmeester hulpmiddelen
te vinden”. De Commissie weet maar één nadeel te noemen en wel het feit dat er twee ramen aan
weerszijden van de preekstoel moeten worden dichtgemetseld, maar men was van mening dat
“de Westerkerk, die overvloedig licht bezit, dit wel zal kunnen ontbeeren”. Als voordeel werd
verder opgemerkt dat veel kerkgangers ook geen last meer van ‘tegenlicht’ zouden hebben.
De zolder van de kerkenkamer achter de kerk zou moeten worden verhoogd om als plaats
voor de balgen te dienen. De traptoren naar de toren (koepel) zou tevens kunnen dienen als toegang
naar het orgel. Al met al waren de heren van mening dat de kosten niet hoger zouden uitvallen
dan met plaatsing op een reguliere kraak ondersteund door kolommen. “Ja, vermeenen
zelfs dat de aanwinst der (betaalde) zitplaatsen, die uit de stichting van het orgel boven den
predikstoel moet voortvloeijen, het cijfer der begrooting allezins in het voordeel dezer keuze zal doen
uitvallen”. Tot slot merkt men nog op zich ook bezig gehouden te hebben met de samenstelling van het
te bouwen instrument en alvast een prijsopgave te hebben gevraagd aan L. van Dam & Zonen.
Men presenteerde ook een tekening van het uiterlijk. Het moest een zestienvoetswerk worden
met twee handklavieren en een vrij pedaal. Alles in één kast en met de speeltafel aan de achterzijde
“zóó nogtans, dat de predikstoel met deszelfs kap één geheel blijve en de kap niet, gelijk
in de doopsgezinde kerk alhier, ten eenenmale wegvalle”. Dit laatste advies is door architect
Thomas Romein niet opgevolgd. Het oude klankbord keerde niet terug want de onderkant
van het orgelbalkon kreeg deze functie. De voorgestelde dispositie kon niet worden verminderd
of vergroot. Ook adviseerde de Commissie om het óf niet, óf goed te doen en niet te beknibbelen
op kwaliteit en ook niet te lang te wachten met het bestellen van het orgel, aangezien de
orgelbouwer alvast veel onderdelen kon maken die niet afhankelijk waren van de plaats waar het
instrument uiteindelijk zou worden geplaatst en het vervaardigen van zo’n orgel zeker twee jaren
zou vergen. Op het moment van indienen (1 oktober 1844) moest nog door de kerkvoogden
worden besloten welk verbouwingsplan van Romein gekozen zou worden. Dus men kon nog
alle kanten uit. Uiteindelijk is er een orgelbalkon gekomen dat op een spectaculaire wijze was
geconstrueerd. Uit het bewaarde bestek met latere aanvullingen is exact af te leiden waaruit
de constructie bestond. Er werden acht balken van diverse lengte in de muur gelegd die aan de
voorzijde door middel van een moerbalk met elkaar verbonden waren. Vanaf de moerbalk liepen
vier ijzeren stangen van ruim 6,5 meter naar de muur waar ze bevestigd waren aan zware
ankers. Tussen vloer en onderkant van het balkon legde men smoezen (turf) en daar overheen
kwam nog een laagje leem, zodat de predikant geen last van gedreun zou krijgen. Het probleem
voor de orgelmaker was dat hij in het orgelinterieur rekening diende te houden met de vier stangen
van de ophanging en hier zijn ontwerp op moest aanpassen.
Contract
Op 15 november 1844 wordt dan het contract met de orgelmakers Van Dam getekend. Het
beslaat 17 artikelen en gaat voornamelijk over de samenstelling van het orgel, de te gebruiken
materialen, de prijs, het tijdstip van oplevering en dergelijke. Dr. Proes en orgelmaker Luitje
Jacob van Dam hebben gezamenlijk een dispositie opgesteld. Het instrument zou bestaan uit
een Hoofdwerk van 9 registers (waaronder een Prestant 16vt), een Bovenwerk van 7, en een vrij
Pedaal van 5 registers. In totaal dus 21 stemmen. De handklavieren zouden 54 toetsen (C-f3)
krijgen en het pedaal 24 (C-c1). De windladen moesten van eikenhout (wagenschot) worden
gemaakt en de kas van spintvrij-grenen zonder zichtbare kwasten. De achterwand daarentegen
met deuren en luiken mocht van best vurenhout worden vervaardigd. In de balgenkamer zouden
vier spaanbalgen komen te liggen. Men sprak vijf betalingstermijnen af. De eerste termijn à
fl. 1200,- zouden worden betaald als blaasbalgen, windladen en het kleinere pijpwerk klaar
zouden liggen in de werkplaats. De tweede termijn (ook van fl. 1200,-) werd betaald als orgelkas
en balgen in de kerk opgesteld zouden zijn. De derde termijn wanneer de overbrenging tussen
toetsen en windladen gereed zou zijn en er op elk klavier op één register kon worden gespeeld.
Als het orgel gereed en goedgekeurd was zou een som van fl. 3000,- worden betaald en de
laatste termijn van fl. 200,- twee jaar na oplevering. Was het eerst de bedoeling dat het instrument
moest worden opgeleverd op 1 augustus 1846, door tegenslagen bij de kerkverbouwing
werd bepaald dat het orgel speelklaar moest zijn 7 maanden nadat metselaars, timmerlieden en
stukadoors hun werk beëindigd hadden. Men had op verzoek van de orgelmaker twee ontwijkende
clausules toegevoegd: (a) bij een eventuele strenge winter; en (b) door een eventuele
ziekte van de “eersten persoon der Aannemers”. Een jaar later, op 19 november 1845, kwam er
een aanvulling op het contract. Toen duidelijk was dat de gewelfhoogte hoger zou worden, besloot
men in onderling overleg om de grootste pijp van de Prestant 16vt in het front te plaatsen.
Dit betekende dat de orgelkas hoger werd maar ook dat er meerkosten zouden zijn. Overeengekomen
werd dat deze fl. 375,- zouden bedragen.
Voortgang
Terwijl de orgelmakers in hun werkplaats aan de (Zuider)Grachtswal begonnen met het vervaardigen
van de diverse onderdelen, begon aannemer Plet pas in maart 1845 met de eigenlijke
kerkverbouwing. December 1845 begon men met het orgelbalkon. Op 9 december was er een
extra bouwvergadering in de kerk. Kerkvoogden vonden het orgelbalkon te laag waarop besloten
werd een proefopstelling met “een stellagie verbeeldende de predikstoel” te maken. Het resultaat
was dat het balkon 10 cm hoger kwam te liggen. Halverwege het jaar 1846 werd duidelijk
dat kerk en orgel nooit tegelijk gereed zouden kunnen zijn. Pas in juli van dat jaar waren timmerlieden,
stukadoors en metselaars klaar met hun werkzaamheden. Dus zou het orgel volgens
contract in februari 1847 al voltooid moeten zijn, maar dat zat er niet in. Op 14 september 1846
rapporteerde de commissie aan de kerkvoogden over de voortgang van het orgelwerk. Allereerst
stelde men zeer tevreden te zijn over de verrichte werkzaamheden: “ja, zelfs hoogen lof
aan dezelve moeten geven, die te midden van den arbeid der timmerlieden, metselaars, stucadoors
en ververs het orgelwerk op de plaats zelve zoo ver gebracht hebben, als hetzelve zich
thans bevindt”. De blaasbalgen en de orgelkas stonden op hun plaats evenals de vijf windladen
(twee voor het Hoofdwerk, twee voor het Pedaal, plus één voor het Bovenwerk). Verder waren pijpen
en het regeerwerk in het gebouw aanwezig uitgezonderd de 21 grootste pijpen van het front.
De commissie stelde voor om de kerk in gebruik te nemen zodra de aannemer van de kerkverbouwing
klaar zou zijn, en het orgel pas op een later tijdstip. Probleem was ook de ziekte van
Luitje Jacob van Dam. Dr. Proes schreef onder meer: “Het is u allen bekend, Mijne Heeren, in
welken toestand de Heer van Dam zich thans bevindt. Gering is de hoop, dat hij dit orgelwerk,
hoogst vermoedelijk zijn laatste, immer voltooid aanschouwen zal. Wij hebben zelve meermalen
met weemoed en deernis gezien, hoe hij te midden zijner toenemende zwakte, nog aan
de bevordering van den arbeid trachtte werkzaam te zijn; en, indien wij hem daarom ook al
tot meerdere voortvarendheid hadden kunnen opwekken, zoo zou en de letter van het bestek,
en het innig mededoogen met den vader des talrijken gezins, ons alle vrijmoedigheid daartoe
hebben ontnomen”. Proes wees er nog op dat de afwerking dan voor verantwoording van de
oudste zoon Lambertus zou komen en juist die klankafwerking was erg belangrijk en zou meer
dan twee maanden duren. “Overhaasting kan daarin alles bederven en het werk, dat ons tot
hiertoe den gunstigsten uitslag belooft, geheel doen mislukken”. Men pleitte er dus voor de kerk
alvast in gebruik te nemen en het orgel af te dekken om het pas later “na deszelfs voltooying, in
deszelfs vollen luister te voorschijn [laten] treden, en zich volledig te [laten] hooren”. Men maakte
tevens van de gelegenheid gebruik om voor te stellen “eener zachte schel” aan te leggen als
verbinding tussen voorzanger en organist die “vanaf zyne zitplaats de predikant niet zal kunnen
hooren”. Op dezelfde manier als in de Domkerk van Utrecht waar dit goed beviel. Reeds een dag
later gaan de kerkvoogden begripvol akkoord met het voorstel van de commissie. Het schilderwerk
aan de orgelkas werd zonder aanbesteding voor fl. 270,- opgedragen aan S. Hilarius.
Beelden
Net als in de andere kerken wenste men beelden op het nieuwe orgel. Dr. Proes en Casper Walker
deden beide een voorstel om op elke toren een beeld te plaatsen, in totaal dus drie. Proes stelde
voor om op de westelijke toren (vanuit de kerk gezien links) een beeld voorstellende de Godsdienst
te plaatsen. Op de rechtertoren de Vrede en in het midden een “Engel in vliegende houding,
met uitgeslagen vleugels en blazende op een bazuin”. Zijn gedachte hierbij was: “De godsdienst,
onder het genot van vrede, opleidende tot lof des Allerhoogsten”. Walker kwam met het
idee om op de middentoren de Godsdienst te plaatsen “staande op een vierkanten steen met
een lang wit slepend kleed of tabbaart, een sluyer over het hoofd achterwaarts nederhangende
doch het aangezicht ontbloot; dragende een gesloten Bybel onder den regterarm, en houdende
in den opgeheven linkerhand, een Olyftak, als zinnebeeld van vrede en zachtmoedigheid”. Op
de linker toren de Waarheid een “staand Vrouwenbeeld met edel gelaat gekleed in een dun wit
kleed (…) en een spiegel in de regterhand (…) en in de linkerhand een geopend boek (…) en onder
haren regter voet een wereldkloot”. Op de rechter toren moest de Godsvrucht komen. “Eene
vrouw met een eerbiedig en tevens opgeruimd gelaat, gekleed in een lang zedig gewaad, eene
vuurvlam op het hoofd houdende (…) en eene brandende fakkel in de regterhand”. Wellicht was
Walker wezen kijken in St. Jacobiparochie waar deze beelden twee jaar tevoren ook waren geplaatst.
Eveneens op een orgel van Van Dam. De kerkvoogden kozen voor het voorstel van Walker
en de beelden werden besteld bij de beeldhouwer J.B. Peeters te Antwerpen, die in 1832 ook
drie beelden voor het Van Dam-orgel van de Galileërkerk had geleverd. In een brief gedateerd op
8 7br. 1846 (8 september 1846) schrijft Peeters aan Luitje van Dam dat hij “’t bezonder fraai gedagt”
vindt om Godsdienst, Waarheid en Godsvrucht als thema te kiezen. De beelden zullen 1
el 86 hoog worden en fl. 450,- kosten; althans, indien ze van lindehout vervaardigd worden. In
“zuiver Eiken hout” bedroeg de prijs fl. 575,-. Dat Van Dam en Peeters elkaar kennen blijkt
ook uit het postscriptum: “ik koom met spyt uwe onpasselykheid te vernemen, door eene voorzigtige
behandeling en geregeld leven gelyk uEdele leeft hope ik dat dit kortelings eene betere
keer zal genomen hebben. De mijne zyn godlof alle gezond”. Orgelmaker Van Dam ontvangt de
beelden onder rembours (fl. 24,58) met het schip de Eenzaamheid van schipper Van Swijndrecht.
Helaas stierf Luitje Jacob enkele weken later op 31 oktober 1846.
Eindkeuring
Nadat het instrument voltooid was door de zonen van Luitje-Jacob van Dam, te weten: Lambertus
(1823-1904), Pieter (1824-1889) en Jacob (1828-1907), verscheen er een keuringsrapport
van C. Walker en L. Proes. In zes punten wordt het orgel beoordeeld.
1. Dispositie
Alle registers zijn aanwezig en zoals later afgesproken staat de groot C van de Prestant 16vt
in “het front van den middeltoren, waardoor dit hoofdregister in deszelfs volle kracht en waardigheid
kan uitkomen”. Verder hebben de bouwers nog een extra register op het Bovenwerk geplaatst
en wel een Carillon. Ook heeft men een lege plaats gemaakt waarop later eventueel nóg
een register geplaatst kan worden.
2. Pijpwerk
Is stevig en deugdelijk gemaakt en “zo geplaatst dat het krachtig en zonder hindernis aanspreekt,
en gemakkelijk gestemd kan worden”.
3. Regeer- en abstractuurwerk
Is “(...) met groote netheid en keurigheid bewerkt”. De trekkers bewegen gemakkelijk en
zonder lawaai te veroorzaken. “Het draadwerk en schroeven zijn van koper gemaakt en het ijzerwerk
voor roesten beveiligd”.
4. Claviatuur
Ziet er “schoon en sierlijk uit en werkt innerlijk egaal en gemakkelijk”. Bij zacht spel is wel enige
rammeling hoorbaar, doch dit komt door de vorm der orgelkast en “hare plaatsing in het midden
der kerk”. “Wij hebben dit geruisch zooveel mogelijk trachten te dempen door het aanbrengen
van een bekleedsel achter de groote frontpijpen in den middeltoren, waardoor tevens het inzigt in
het inwendige der kast tusschen de voeten dier pijpen is weggenomen”. De orgelbouwer heeft
boven het bestek een pedaalkoppel gemaakt.
5. Blaasbalgen en kanalen
Ook deze hebben de bijzondere aandacht van de keurmeesters gevraagd “en hebben wij de
zorgvuldigheid, deugdelijkheid en ordelijkheid der bewerking niet genoeg kunnen roemen”. De
winddruk van 34 graden is zeer gelijkmatig. Ook bij het gebruik van het volle werk. “Van doorspraak
en gesis valt geen zweem te bespeuren”.
6. Klank
Het orgel is in een gelijkzwevende temperatuur gestemd “en onderscheidt zich door rondheid,
zuiverheid, aangenaamheid en kracht van toons waartoe de resonance van het kerkgebouw ook
op voortreffelijke wijze medewerkt”. De klank van het Bovenwerk is “zacht en teeder” en die van
het Hoofdwerk “forscher en sterker, en het volle werk mag meer dan voldoende geacht worden
om het gezang ook der talrijkste gemeente te beheerschen”. De commissie keurt het orgel in alle
delen goed en adviseert het restbedrag aan de orgelmakers te betalen. Men besluit: “En aldus
aan het einde van de ons opgedragen last gekomen, is ons bij het smartelijk gevoel, dat het den
hoofdaannemer des werks niet heeft mogen gebeuren, zijnen arbeid te voltooijen, eene aangename
gewaarwording in de ondervinding bereid, dat zijne zonen zich van hunne taak waardiglijk
gekweten hebben, en het voetspoor van wijlen hunne bekwamen Vader drukken, terwijl wij met
den hartelijken wensch besluiten dat het door hen vervaardigde speeltuig hun tot eere en der
Leeuwarder Gemeente ten nutte blijve strekken tot in lengte van dagen”. Zoals we hierboven al
zagen werd het fraaie instrument op 17 augustus 1847 in gebruik genomen met een bespeling
door de nieuw benoemde organist Klaas Suringbroek (1827-1894) en de organist van de
Jacobijnerkerk Richeüs R.E. Frank (1829-1858).
Tijden veranderen
Ruim een eeuw hebben kerk en orgel dienst gedaan. In die tussentijd heeft het instrument haar
onderhoud gehad. In 1852 wordt de lege plaats op het Bovenwerk ingevuld met een Salicionaal
8vt. In 1855 polijst Van Dam de frontpijpen, worden de beelden schoongemaakt en de kas
in de vernis gezet. In 1871 wordt de kas weer geschilderd (door R. van der Heide). In 1873
volgt weer een schoonmaak van het orgelinterieur en een reparatie door Van Dam. Ook in
1896 repareerden deze orgelmakers het orgel onder advies van de Rotterdamse organist Van
’t Kruys. In maart 1933 zijn de vier blaasbalgen vervangen door twee moderne regulateurbalgen
en in 1940, ten slotte, leed het instrument veel schade door de strenge winter en de daaruit
voortvloeiende droogte. Onder advies van het Noord-Nederlands Instituut van Orgelbouwkunde
werd het orgel gerestaureerd. Windladen en mechanieken werden hersteld en er kwam een
modern pedaalklavier met 27 tonen; drie toetsen meer dan het oude klavier. De winddruk werd
verlaagd en alle pijpvoeten werden in de menie gezet. De orgelmakers Vaas & Bron uit Leeuwarden
(afkomstig uit het bedrijf van Van Dam) voerden het werk uit, bijgestaan door intonateur Johann
Reil uit Heerde. Op 19 oktober 1940 werd het instrument weer in gebruik genomen met
een concert door George Stam, organist van de Jacobijnerkerk.
Na de oorlog nam het kerkbezoek sterk af, ook in de Westerkerk. Maar door de sterk aan populariteit
winnende jeugddiensten hierheen te verplaatsen was de kerk toch regelmatig flink
bezet. Ook het orgel bleef een rol spelen, ondanks de komst van muziekbandjes. Na de jaren
'70 kwam ook hier langzamerhand de klad in en op 27 november 1983 werd de laatste dienst
gehouden onder leiding van ds. R. Dijkmeijer. Hierna werd het gebouw, hoewel dichtgetimmerd,
een prooi voor vandalisme. De jeugd van de nabijgelegen school zag kans in het gebouw
én het orgel te komen en heeft daar veel vernield. Toen orgelbouwer Yedema van Bakker &
Timmenga in de Doelesteeg schooljeugd met pijpen in de hand tegenkwam, herkende hij die
direct aan de gemeniede voeten. Hij sloeg alarm! Ook Jan Jongepier probeerde de kerkvoogden
te overreden om het orgel uit de kerk te laten halen, maar alles was tevergeefs en het vandalisme
ging gewoon door. Een volstrekt uniek orgel dat sinds de bouw niet wezenlijk veranderd was liep
daarmee veel (herstelbare) schade op. Een paar honderd pijpen zijn verloren gegaan en/of zwaar
beschadigd. Nadat de stad het gebouw overgenomen had hebben de orgelmakers Bakker
& Timmenga in 1990 de restanten van het orgel verwijderd. De orgelkas en alles wat er verder
nog restte is gedemonteerd en ligt nu al 26 jaar (!) in opslag. Jammer genoeg heeft men het belang
van de unieke draag-hangconstructie niet onderkend, want ook het orgelbalkon is rücksichtlos
verwijderd.
De vier stangen werden doorgeslepen en balken, beugels en ankers verdwenen in de container.
Gelukkig werd het snijwerk onder het balkon wel zorgvuldig verwijderd en opgeslagen. Vanaf
de overname door de stad heeft de Westerkerk na een verbouwing, waarbij de ‘kerkruimte’ sterk
werd verkleind, een functie gehad als theater en poppodium. Momenteel is men weer op zoek
naar een nieuwe functie voor het gebouw en wordt er over gedacht om in ieder geval de orgelkas
weer terug te plaatsen.
Toekomst
Er is voor zover ik weet nergens op deze ‘wereldkloot’ een orgel te vinden als dit instrument.
Een groot zestienvoets orgel dat hing aan vier polsdikke stangen! Dit unieke instrument zou eigenlijk
weer teruggeplaatst moeten op de oude plek aan de noordmuur van het gebouw. Het
liefst op dezelfde wijze als voorheen. Bestek en tekeningen zijn er nog! Leeuwarden, als één van
de belangrijkste orgelsteden van ons land, is dat aan haar geschiedenis verplicht. Daar komt bij
dat de stad het grote drieklaviersorgel van de Galileërkerk al kwijt is. Dat heeft na de sloop van
die kerk in 1940 een nieuwe toekomst gevonden in Tholen. Het Westerkerkorgel is het enige
grote Van Dam-orgel dat Leeuwarden nog heeft.
Een orgel van de orgelmakers die vier generaties lang van 1779 tot 1927 in deze stad hebben gewoond
en gewerkt. Leeuwarden Culturele Hoofdstad van Europa in 2018! Wat zou het fantastisch zijn om het instrument
in dat jaar weer te kunnen beluisteren of dat er in ieder geval een start zal zijn gemaakt
met de restauratie. Tot besluit de dispositie van het instrument: