ok2016menu




Het orgel van de Leeuwarder Westerkerk Friese Orgelkrant 2016
 

Uniek in haar soort

“En nu verhieven zich de eerste orgeltoonen ter begeleiding van het lied der gemeente, en vonden gewis eenen weldadigen naklank in het hart van velen”. Aldus de verslaggever van de Leeuwarder Courant op 17 augustus 1847 toen hij verslag deed van de ingebruikname van het nieuwe orgel in de Westerkerk. Het instrument werd bij die gelegenheid bespeeld door de nieuw benoemde organist Klaas Suringbroek en de organist van de Jacobijnerkerk Richeüs R.E. Frank.

Inleiding

In de jaren 1842-1846 werden de drie kerkgebouwen van de Hervormden in Leeuwarden te weten de Grote, Galileër- en de Westerkerk gemoderniseerd. Dit gebeurde onder leiding van de architecten Gerrit van der Wielen (Grote Kerk) en Thomas Romein, die de Galileër- en Westerkerk mocht verbouwen. Bij de verbouwing van laatstgenoemd kerkgebouw kwamen zoveel onvoorziene gebreken aan het licht dat bijna van nieuwbouw kan worden gesproken. Het was eerst de bedoeling het gebouw inwendig aan de tijd aan te passen, maar doordat het dak en de kap erg slecht waren werd besloten deze ook te vernieuwen, zodat uiteindelijk alleen het muurwerk en de pilaren van de oude kerk bleven staan. Thomas Romein brak de topgevels aan de westkant af. Het nieuwe dak werd afgeknot en gedekt met pannen en zink. De houten gewelven werden vernieuwd in stuc en tevens iets hoger gelegd dan de oude houten. Uitwendig werd het muurwerk aan de zuid- en oostzijde bepleisterd. Aannemer Johannes Plet nam het werk aan voor fl. 12.260,- en begon half maart 1845 met de werkzaamheden. Een maand later werd er een extra vergadering belegd vanwege de tegenvallers die ook nog eens fl. 9252,- kostten. Op 22 november 1846 werd de vernieuwde kerk weer in gebruik genomen. Het orgel was toen echter nog niet gereed. Het kerkinterieur was totaal vernieuwd. De hoge gestoelten voor de stadhouderlijke familie en het stadsbestuur waren weggehaald en vervangen door een galerij die rondom langs 3 zijden van de kerk liep. Het fraaie snijwerk van deze gestoelten werd door Romein weer verwerkt in de balustrade van de galerij, de lambrisering onder de galerij en de onderkant van het orgelbalkon. Het oude orgel dat geplaatst was aan de westkant van de noordbeuk keerde niet terug. In plaats hiervan mochten de orgelbouwers L. van Dam & Zonen een nieuw instrument vervaardigen dat boven de preekstoel tegen de noordmuur kwam te hangen.

Plannen maken

In de Hervormde Gemeente van Leeuwarden was de zorg voor de orgels toevertrouwd aan een orgelcommissie die ook wel de 'Commissie van Toezicht op de Orgels' werd genoemd. In deze commissie zaten mensen met verstand van zaken. Voorzitter was Dr. L. Proes en als secretaris trad op C. Walker, die tevens secretaris was van het College van Kerkvoogden. Het derde lid was Sjoerd Spree. Dr. Proes (1805-1891) was tien jaar predikant geweest in Driebergen voordat hij in 1837 te Leeuwarden werd benoemd, waar hij tot aan zijn dood is gebleven. De commissie diende op 1 oktober 1844 een rapport in bij het kerkbestuur met als advies om het oude orgel te verkopen omdat het totaal verouderd was en opknappen grote kosten met zich mee zou brengen. Dit oude orgel was in 1727 door Christian Müller in de Westerkerk geplaatst en afkomstig uit de Jacobijnerkerk waar Müller toen het nieuwe orgel bouwde. Dr. Proes die in zijn Utrechtse tijd de orgelbouwers Bätz-Witte had leren kennen was van mening dat het instrument gebouwd moest worden door Van Dam, maar vroeg toch ook prijsopgave in Utrecht. Zoals hij al vermoedde was Van Dam veel goedkoper dan zijn collega uit Utrecht. Die vroeg fl. 10.000,- terwijl Van Dam het werk op fl. 6850,- begrootte. Uitvoerig verklaart Proes dat dit niets te maken had met mindere kwaliteit of iets dergelijks, maar meer lag aan “de inwoning van Van Dam en Zonen in deze Stad en hunne meer eenvoudige leefwijze als mede daarin dat zij te zamen voor een aanmerkelijk gedeelte zelve het werk in perzoon vervaardigen”. Met andere woorden, geen reis- en verblijfkosten en de bazen (Luitje Jacob van Dam en zijn zonen) werkten zelf mee.

Plaats van het nieuwe orgel

De commissie was van mening dat het orgel een plaats moest krijgen aan de noordmuur boven de preekstoel. Op de oude plaats was onpraktisch vanwege het feit dat de kerk daar grensde aan de woning van Jhr. Van Eysinga (Patershuis), waardoor de blaasbalgen in de kerkruimte onder het orgel moesten komen met plaatsverlies tot gevolg. Ook op de galerij aan de zuidkant was niet aan te bevelen vanwege diezelfde blaasbalgen die dan achter het orgel zouden moeten komen, waardoor het veel te ver naar voren zou moeten worden geplaatst en de fundering van de kolommen onder het instrument ‘last’ zou hebben van de graven, “welke men immers niet, dan in de alleruiterste noodzakelijkheid zouden willen of vermogen te roeren (...)”. Men somde nog eens de voordelen op van plaatsing tegen de noordmuur: A. voor het gezicht: ”(...) en zal het bij de intrede der kerk eene statige vertooning maken”. B. Door het orgel hier te plaatsen krijgt de architect alle vrijheid om het interieur in te delen. C. Ruimtewinst, “(...) vermits de plaats die het inneemt nooit tot zitplaats dienen kan”. D. “[D]e hoogte, op welke het (orgel) wordt aangebragt, niet anders, dan hoogst voordeelig op het geluid kan werken hetwelk in het middelpunt der kerk (…) zich in alle rigtingen gelijkelijk zal verspreiden”.

Orgelbalkon

Het behoorde niet tot de opdracht van de Commissie, maar ze voorzag blijkbaar problemen en om die voor te zijn schreef men: “(…) ten dien einde zal er boven de kap van den predikstoel een balkwerk uit de muur moeten worden aangebracht, waarop de orgelkast zal kunnen rusten. Omtrent de genoegzame sterkte van zoodanig ingerigt oxaal behoort niet de minste twijfel op te rijzen, want de voorbeelden van veel grotere en zwaardere orgels, die op deze wijze gebouwd zijn, zijn in onderscheidene kerken in ons Nederland aanwezig”. Welke kerken dat dan waren wordt er niet bij vermeld. Ook het gevaar van een “hinderlijke dreuning op den predikstoel” wordt weggewuifd, “want ook daartegen weet de bekwame bouwmeester hulpmiddelen te vinden”. De Commissie weet maar één nadeel te noemen en wel het feit dat er twee ramen aan weerszijden van de preekstoel moeten worden dichtgemetseld, maar men was van mening dat “de Westerkerk, die overvloedig licht bezit, dit wel zal kunnen ontbeeren”. Als voordeel werd verder opgemerkt dat veel kerkgangers ook geen last meer van ‘tegenlicht’ zouden hebben. De zolder van de kerkenkamer achter de kerk zou moeten worden verhoogd om als plaats voor de balgen te dienen. De traptoren naar de toren (koepel) zou tevens kunnen dienen als toegang naar het orgel. Al met al waren de heren van mening dat de kosten niet hoger zouden uitvallen dan met plaatsing op een reguliere kraak ondersteund door kolommen. “Ja, vermeenen zelfs dat de aanwinst der (betaalde) zitplaatsen, die uit de stichting van het orgel boven den predikstoel moet voortvloeijen, het cijfer der begrooting allezins in het voordeel dezer keuze zal doen uitvallen”. Tot slot merkt men nog op zich ook bezig gehouden te hebben met de samenstelling van het te bouwen instrument en alvast een prijsopgave te hebben gevraagd aan L. van Dam & Zonen. Men presenteerde ook een tekening van het uiterlijk. Het moest een zestienvoetswerk worden met twee handklavieren en een vrij pedaal. Alles in één kast en met de speeltafel aan de achterzijde “zóó nogtans, dat de predikstoel met deszelfs kap één geheel blijve en de kap niet, gelijk in de doopsgezinde kerk alhier, ten eenenmale wegvalle”. Dit laatste advies is door architect Thomas Romein niet opgevolgd. Het oude klankbord keerde niet terug want de onderkant van het orgelbalkon kreeg deze functie. De voorgestelde dispositie kon niet worden verminderd of vergroot. Ook adviseerde de Commissie om het óf niet, óf goed te doen en niet te beknibbelen op kwaliteit en ook niet te lang te wachten met het bestellen van het orgel, aangezien de orgelbouwer alvast veel onderdelen kon maken die niet afhankelijk waren van de plaats waar het instrument uiteindelijk zou worden geplaatst en het vervaardigen van zo’n orgel zeker twee jaren zou vergen. Op het moment van indienen (1 oktober 1844) moest nog door de kerkvoogden worden besloten welk verbouwingsplan van Romein gekozen zou worden. Dus men kon nog alle kanten uit. Uiteindelijk is er een orgelbalkon gekomen dat op een spectaculaire wijze was geconstrueerd. Uit het bewaarde bestek met latere aanvullingen is exact af te leiden waaruit de constructie bestond. Er werden acht balken van diverse lengte in de muur gelegd die aan de voorzijde door middel van een moerbalk met elkaar verbonden waren. Vanaf de moerbalk liepen vier ijzeren stangen van ruim 6,5 meter naar de muur waar ze bevestigd waren aan zware ankers. Tussen vloer en onderkant van het balkon legde men smoezen (turf) en daar overheen kwam nog een laagje leem, zodat de predikant geen last van gedreun zou krijgen. Het probleem voor de orgelmaker was dat hij in het orgelinterieur rekening diende te houden met de vier stangen van de ophanging en hier zijn ontwerp op moest aanpassen.

Contract

Op 15 november 1844 wordt dan het contract met de orgelmakers Van Dam getekend. Het beslaat 17 artikelen en gaat voornamelijk over de samenstelling van het orgel, de te gebruiken materialen, de prijs, het tijdstip van oplevering en dergelijke. Dr. Proes en orgelmaker Luitje Jacob van Dam hebben gezamenlijk een dispositie opgesteld. Het instrument zou bestaan uit een Hoofdwerk van 9 registers (waaronder een Prestant 16vt), een Bovenwerk van 7, en een vrij Pedaal van 5 registers. In totaal dus 21 stemmen. De handklavieren zouden 54 toetsen (C-f3) krijgen en het pedaal 24 (C-c1). De windladen moesten van eikenhout (wagenschot) worden gemaakt en de kas van spintvrij-grenen zonder zichtbare kwasten. De achterwand daarentegen met deuren en luiken mocht van best vurenhout worden vervaardigd. In de balgenkamer zouden vier spaanbalgen komen te liggen. Men sprak vijf betalingstermijnen af. De eerste termijn à fl. 1200,- zouden worden betaald als blaasbalgen, windladen en het kleinere pijpwerk klaar zouden liggen in de werkplaats. De tweede termijn (ook van fl. 1200,-) werd betaald als orgelkas en balgen in de kerk opgesteld zouden zijn. De derde termijn wanneer de overbrenging tussen toetsen en windladen gereed zou zijn en er op elk klavier op één register kon worden gespeeld. Als het orgel gereed en goedgekeurd was zou een som van fl. 3000,- worden betaald en de laatste termijn van fl. 200,- twee jaar na oplevering. Was het eerst de bedoeling dat het instrument moest worden opgeleverd op 1 augustus 1846, door tegenslagen bij de kerkverbouwing werd bepaald dat het orgel speelklaar moest zijn 7 maanden nadat metselaars, timmerlieden en stukadoors hun werk beëindigd hadden. Men had op verzoek van de orgelmaker twee ontwijkende clausules toegevoegd: (a) bij een eventuele strenge winter; en (b) door een eventuele ziekte van de “eersten persoon der Aannemers”. Een jaar later, op 19 november 1845, kwam er een aanvulling op het contract. Toen duidelijk was dat de gewelfhoogte hoger zou worden, besloot men in onderling overleg om de grootste pijp van de Prestant 16vt in het front te plaatsen. Dit betekende dat de orgelkas hoger werd maar ook dat er meerkosten zouden zijn. Overeengekomen werd dat deze fl. 375,- zouden bedragen.

Voortgang

Terwijl de orgelmakers in hun werkplaats aan de (Zuider)Grachtswal begonnen met het vervaardigen van de diverse onderdelen, begon aannemer Plet pas in maart 1845 met de eigenlijke kerkverbouwing. December 1845 begon men met het orgelbalkon. Op 9 december was er een extra bouwvergadering in de kerk. Kerkvoogden vonden het orgelbalkon te laag waarop besloten werd een proefopstelling met “een stellagie verbeeldende de predikstoel” te maken. Het resultaat was dat het balkon 10 cm hoger kwam te liggen. Halverwege het jaar 1846 werd duidelijk dat kerk en orgel nooit tegelijk gereed zouden kunnen zijn. Pas in juli van dat jaar waren timmerlieden, stukadoors en metselaars klaar met hun werkzaamheden. Dus zou het orgel volgens contract in februari 1847 al voltooid moeten zijn, maar dat zat er niet in. Op 14 september 1846 rapporteerde de commissie aan de kerkvoogden over de voortgang van het orgelwerk. Allereerst stelde men zeer tevreden te zijn over de verrichte werkzaamheden: “ja, zelfs hoogen lof aan dezelve moeten geven, die te midden van den arbeid der timmerlieden, metselaars, stucadoors en ververs het orgelwerk op de plaats zelve zoo ver gebracht hebben, als hetzelve zich thans bevindt”. De blaasbalgen en de orgelkas stonden op hun plaats evenals de vijf windladen (twee voor het Hoofdwerk, twee voor het Pedaal, plus één voor het Bovenwerk). Verder waren pijpen en het regeerwerk in het gebouw aanwezig uitgezonderd de 21 grootste pijpen van het front. De commissie stelde voor om de kerk in gebruik te nemen zodra de aannemer van de kerkverbouwing klaar zou zijn, en het orgel pas op een later tijdstip. Probleem was ook de ziekte van Luitje Jacob van Dam. Dr. Proes schreef onder meer: “Het is u allen bekend, Mijne Heeren, in welken toestand de Heer van Dam zich thans bevindt. Gering is de hoop, dat hij dit orgelwerk, hoogst vermoedelijk zijn laatste, immer voltooid aanschouwen zal. Wij hebben zelve meermalen met weemoed en deernis gezien, hoe hij te midden zijner toenemende zwakte, nog aan de bevordering van den arbeid trachtte werkzaam te zijn; en, indien wij hem daarom ook al tot meerdere voortvarendheid hadden kunnen opwekken, zoo zou en de letter van het bestek, en het innig mededoogen met den vader des talrijken gezins, ons alle vrijmoedigheid daartoe hebben ontnomen”. Proes wees er nog op dat de afwerking dan voor verantwoording van de oudste zoon Lambertus zou komen en juist die klankafwerking was erg belangrijk en zou meer dan twee maanden duren. “Overhaasting kan daarin alles bederven en het werk, dat ons tot hiertoe den gunstigsten uitslag belooft, geheel doen mislukken”. Men pleitte er dus voor de kerk alvast in gebruik te nemen en het orgel af te dekken om het pas later “na deszelfs voltooying, in deszelfs vollen luister te voorschijn [laten] treden, en zich volledig te [laten] hooren”. Men maakte tevens van de gelegenheid gebruik om voor te stellen “eener zachte schel” aan te leggen als verbinding tussen voorzanger en organist die “vanaf zyne zitplaats de predikant niet zal kunnen hooren”. Op dezelfde manier als in de Domkerk van Utrecht waar dit goed beviel. Reeds een dag later gaan de kerkvoogden begripvol akkoord met het voorstel van de commissie. Het schilderwerk aan de orgelkas werd zonder aanbesteding voor fl. 270,- opgedragen aan S. Hilarius.

Beelden

Net als in de andere kerken wenste men beelden op het nieuwe orgel. Dr. Proes en Casper Walker deden beide een voorstel om op elke toren een beeld te plaatsen, in totaal dus drie. Proes stelde voor om op de westelijke toren (vanuit de kerk gezien links) een beeld voorstellende de Godsdienst te plaatsen. Op de rechtertoren de Vrede en in het midden een “Engel in vliegende houding, met uitgeslagen vleugels en blazende op een bazuin”. Zijn gedachte hierbij was: “De godsdienst, onder het genot van vrede, opleidende tot lof des Allerhoogsten”. Walker kwam met het idee om op de middentoren de Godsdienst te plaatsen “staande op een vierkanten steen met een lang wit slepend kleed of tabbaart, een sluyer over het hoofd achterwaarts nederhangende doch het aangezicht ontbloot; dragende een gesloten Bybel onder den regterarm, en houdende in den opgeheven linkerhand, een Olyftak, als zinnebeeld van vrede en zachtmoedigheid”. Op de linker toren de Waarheid een “staand Vrouwenbeeld met edel gelaat gekleed in een dun wit kleed (…) en een spiegel in de regterhand (…) en in de linkerhand een geopend boek (…) en onder haren regter voet een wereldkloot”. Op de rechter toren moest de Godsvrucht komen. “Eene vrouw met een eerbiedig en tevens opgeruimd gelaat, gekleed in een lang zedig gewaad, eene vuurvlam op het hoofd houdende (…) en eene brandende fakkel in de regterhand”. Wellicht was Walker wezen kijken in St. Jacobiparochie waar deze beelden twee jaar tevoren ook waren geplaatst. Eveneens op een orgel van Van Dam. De kerkvoogden kozen voor het voorstel van Walker en de beelden werden besteld bij de beeldhouwer J.B. Peeters te Antwerpen, die in 1832 ook drie beelden voor het Van Dam-orgel van de Galileërkerk had geleverd. In een brief gedateerd op 8 7br. 1846 (8 september 1846) schrijft Peeters aan Luitje van Dam dat hij “’t bezonder fraai gedagt” vindt om Godsdienst, Waarheid en Godsvrucht als thema te kiezen. De beelden zullen 1 el 86 hoog worden en fl. 450,- kosten; althans, indien ze van lindehout vervaardigd worden. In “zuiver Eiken hout” bedroeg de prijs fl. 575,-. Dat Van Dam en Peeters elkaar kennen blijkt ook uit het postscriptum: “ik koom met spyt uwe onpasselykheid te vernemen, door eene voorzigtige behandeling en geregeld leven gelyk uEdele leeft hope ik dat dit kortelings eene betere keer zal genomen hebben. De mijne zyn godlof alle gezond”. Orgelmaker Van Dam ontvangt de beelden onder rembours (fl. 24,58) met het schip de Eenzaamheid van schipper Van Swijndrecht. Helaas stierf Luitje Jacob enkele weken later op 31 oktober 1846.

Eindkeuring

Nadat het instrument voltooid was door de zonen van Luitje-Jacob van Dam, te weten: Lambertus (1823-1904), Pieter (1824-1889) en Jacob (1828-1907), verscheen er een keuringsrapport van C. Walker en L. Proes. In zes punten wordt het orgel beoordeeld.

1. Dispositie
Alle registers zijn aanwezig en zoals later afgesproken staat de groot C van de Prestant 16vt in “het front van den middeltoren, waardoor dit hoofdregister in deszelfs volle kracht en waardigheid kan uitkomen”. Verder hebben de bouwers nog een extra register op het Bovenwerk geplaatst en wel een Carillon. Ook heeft men een lege plaats gemaakt waarop later eventueel nóg een register geplaatst kan worden.

2. Pijpwerk
Is stevig en deugdelijk gemaakt en “zo geplaatst dat het krachtig en zonder hindernis aanspreekt, en gemakkelijk gestemd kan worden”.

3. Regeer- en abstractuurwerk
Is “(...) met groote netheid en keurigheid bewerkt”. De trekkers bewegen gemakkelijk en zonder lawaai te veroorzaken. “Het draadwerk en schroeven zijn van koper gemaakt en het ijzerwerk voor roesten beveiligd”.

4. Claviatuur
Ziet er “schoon en sierlijk uit en werkt innerlijk egaal en gemakkelijk”. Bij zacht spel is wel enige rammeling hoorbaar, doch dit komt door de vorm der orgelkast en “hare plaatsing in het midden der kerk”. “Wij hebben dit geruisch zooveel mogelijk trachten te dempen door het aanbrengen van een bekleedsel achter de groote frontpijpen in den middeltoren, waardoor tevens het inzigt in het inwendige der kast tusschen de voeten dier pijpen is weggenomen”. De orgelbouwer heeft boven het bestek een pedaalkoppel gemaakt.

5. Blaasbalgen en kanalen
Ook deze hebben de bijzondere aandacht van de keurmeesters gevraagd “en hebben wij de zorgvuldigheid, deugdelijkheid en ordelijkheid der bewerking niet genoeg kunnen roemen”. De winddruk van 34 graden is zeer gelijkmatig. Ook bij het gebruik van het volle werk. “Van doorspraak en gesis valt geen zweem te bespeuren”.

6. Klank
Het orgel is in een gelijkzwevende temperatuur gestemd “en onderscheidt zich door rondheid, zuiverheid, aangenaamheid en kracht van toons waartoe de resonance van het kerkgebouw ook op voortreffelijke wijze medewerkt”. De klank van het Bovenwerk is “zacht en teeder” en die van het Hoofdwerk “forscher en sterker, en het volle werk mag meer dan voldoende geacht worden om het gezang ook der talrijkste gemeente te beheerschen”. De commissie keurt het orgel in alle delen goed en adviseert het restbedrag aan de orgelmakers te betalen. Men besluit: “En aldus aan het einde van de ons opgedragen last gekomen, is ons bij het smartelijk gevoel, dat het den hoofdaannemer des werks niet heeft mogen gebeuren, zijnen arbeid te voltooijen, eene aangename gewaarwording in de ondervinding bereid, dat zijne zonen zich van hunne taak waardiglijk gekweten hebben, en het voetspoor van wijlen hunne bekwamen Vader drukken, terwijl wij met den hartelijken wensch besluiten dat het door hen vervaardigde speeltuig hun tot eere en der Leeuwarder Gemeente ten nutte blijve strekken tot in lengte van dagen”. Zoals we hierboven al zagen werd het fraaie instrument op 17 augustus 1847 in gebruik genomen met een bespeling door de nieuw benoemde organist Klaas Suringbroek (1827-1894) en de organist van de Jacobijnerkerk Richeüs R.E. Frank (1829-1858).

Tijden veranderen

Ruim een eeuw hebben kerk en orgel dienst gedaan. In die tussentijd heeft het instrument haar onderhoud gehad. In 1852 wordt de lege plaats op het Bovenwerk ingevuld met een Salicionaal 8vt. In 1855 polijst Van Dam de frontpijpen, worden de beelden schoongemaakt en de kas in de vernis gezet. In 1871 wordt de kas weer geschilderd (door R. van der Heide). In 1873 volgt weer een schoonmaak van het orgelinterieur en een reparatie door Van Dam. Ook in 1896 repareerden deze orgelmakers het orgel onder advies van de Rotterdamse organist Van ’t Kruys. In maart 1933 zijn de vier blaasbalgen vervangen door twee moderne regulateurbalgen en in 1940, ten slotte, leed het instrument veel schade door de strenge winter en de daaruit voortvloeiende droogte. Onder advies van het Noord-Nederlands Instituut van Orgelbouwkunde werd het orgel gerestaureerd. Windladen en mechanieken werden hersteld en er kwam een modern pedaalklavier met 27 tonen; drie toetsen meer dan het oude klavier. De winddruk werd verlaagd en alle pijpvoeten werden in de menie gezet. De orgelmakers Vaas & Bron uit Leeuwarden (afkomstig uit het bedrijf van Van Dam) voerden het werk uit, bijgestaan door intonateur Johann Reil uit Heerde. Op 19 oktober 1940 werd het instrument weer in gebruik genomen met een concert door George Stam, organist van de Jacobijnerkerk.

Na de oorlog nam het kerkbezoek sterk af, ook in de Westerkerk. Maar door de sterk aan populariteit winnende jeugddiensten hierheen te verplaatsen was de kerk toch regelmatig flink bezet. Ook het orgel bleef een rol spelen, ondanks de komst van muziekbandjes. Na de jaren '70 kwam ook hier langzamerhand de klad in en op 27 november 1983 werd de laatste dienst gehouden onder leiding van ds. R. Dijkmeijer. Hierna werd het gebouw, hoewel dichtgetimmerd, een prooi voor vandalisme. De jeugd van de nabijgelegen school zag kans in het gebouw én het orgel te komen en heeft daar veel vernield. Toen orgelbouwer Yedema van Bakker & Timmenga in de Doelesteeg schooljeugd met pijpen in de hand tegenkwam, herkende hij die direct aan de gemeniede voeten. Hij sloeg alarm! Ook Jan Jongepier probeerde de kerkvoogden te overreden om het orgel uit de kerk te laten halen, maar alles was tevergeefs en het vandalisme ging gewoon door. Een volstrekt uniek orgel dat sinds de bouw niet wezenlijk veranderd was liep daarmee veel (herstelbare) schade op. Een paar honderd pijpen zijn verloren gegaan en/of zwaar beschadigd. Nadat de stad het gebouw overgenomen had hebben de orgelmakers Bakker & Timmenga in 1990 de restanten van het orgel verwijderd. De orgelkas en alles wat er verder nog restte is gedemonteerd en ligt nu al 26 jaar (!) in opslag. Jammer genoeg heeft men het belang van de unieke draag-hangconstructie niet onderkend, want ook het orgelbalkon is rücksichtlos verwijderd.

De vier stangen werden doorgeslepen en balken, beugels en ankers verdwenen in de container. Gelukkig werd het snijwerk onder het balkon wel zorgvuldig verwijderd en opgeslagen. Vanaf de overname door de stad heeft de Westerkerk na een verbouwing, waarbij de ‘kerkruimte’ sterk werd verkleind, een functie gehad als theater en poppodium. Momenteel is men weer op zoek naar een nieuwe functie voor het gebouw en wordt er over gedacht om in ieder geval de orgelkas weer terug te plaatsen.

Toekomst

Er is voor zover ik weet nergens op deze ‘wereldkloot’ een orgel te vinden als dit instrument. Een groot zestienvoets orgel dat hing aan vier polsdikke stangen! Dit unieke instrument zou eigenlijk weer teruggeplaatst moeten op de oude plek aan de noordmuur van het gebouw. Het liefst op dezelfde wijze als voorheen. Bestek en tekeningen zijn er nog! Leeuwarden, als één van de belangrijkste orgelsteden van ons land, is dat aan haar geschiedenis verplicht. Daar komt bij dat de stad het grote drieklaviersorgel van de Galileërkerk al kwijt is. Dat heeft na de sloop van die kerk in 1940 een nieuwe toekomst gevonden in Tholen. Het Westerkerkorgel is het enige grote Van Dam-orgel dat Leeuwarden nog heeft.

Een orgel van de orgelmakers die vier generaties lang van 1779 tot 1927 in deze stad hebben gewoond en gewerkt. Leeuwarden Culturele Hoofdstad van Europa in 2018! Wat zou het fantastisch zijn om het instrument in dat jaar weer te kunnen beluisteren of dat er in ieder geval een start zal zijn gemaakt met de restauratie. Tot besluit de dispositie van het instrument:

Hoofdmanuaal (C-f3):
Prestant 16vt, Octaaf 8vt, Holpijp 8vt, Octaaf 4vt, Prestantquint 3vt, Octaaf 2vt, Mixtuur 4-5-6 sterk, Cornet 3 sterk disc., Trompet 8vt
Bovenmanuaal (C-f3):
Fluit Dolce 8vt, Salicionaal 8vt, Viool di Gambe 8vt, Prestant 4vt, Fluit d’Amour 4vt, Quintfluit 3vt, Gemshoorn 2vt, Carillon 2 sterk, Dulciaan 8vt.
Pedaal (C-d1):
Subbas 16vt, Prestant 8vt, Openfluit 4vt, Fagot 16vt, Trompet 8vt

Ad Fahner


stuur link via whatsapp stuur link via mail kopieer link naar clipboard