De uitgaven van Nicolaus Bruhns en Carl Philipp Emanuel Bach
Friese Orgelkrant 2014
[Noot van de redactie: Er bestaat enige onduidelijkheid over het geboortejaar van Bruhns, aanvankelijk meenden wij dat 1664 zijn
geboortejaar was.]
Bij de voorbereiding van een artikel over Nicolaus Bruhns (1665-1697) werd ik geconfronteerd met de grote problematiek
waarmee de uitgave van zijn werken gepaard gaat. Omdat die problematiek zich ook voordoet bij tal van andere “Oude
Meesters” en inzicht hierin van groot belang is voor alle spelers – zowel bij het kopen van muziek, als bij het instuderen –
besloot ik dit nader toe te lichten. De muziekvoorbeelden heb ik ontleend aan twee werken die technisch realiseerbaar zijn
voor de meeste van onze lezers. Daarnaast besteed ik ook enige aandacht aan de uitgaven van de werken van Carl Philipp
Emanuel Bach (1714-1788), die dit jaar jubileert.
Voor ons is het vanzelfsprekend dat orgelmuziek genoteerd is op twee of drie vijflijnige notenbalken. Dit is niet altijd zo geweest!
Zo gebruikten de Engelse virginalisten en Sweelinck twee zeslijnige balken, waarbij gewoonlijk de handverdeling was aangegeven en er
nauwelijks of geen hulplijnen nodig waren (maar wel andere sleutels!). De meeste Noord-Duitse orgelmuziek is overgeleverd in Noord-Duitse
orgeltabulatuur. Daarbij worden de notennamen als letters genoteerd: hoofdletters voor het groot octaaf, kleine letters voor het klein
octaaf en kleine letters met één of twee streepjes voor de beide volgende octaven (de klavieromvang was hooguit 4 octaven), voor de
ritmiek waren er speciale tekens. Harald Vogel noemt als voordelen:
a. Stemvoering bij polyfone muziek is duidelijk;
b. Pedaalgebruik word aangegeven met 'Ped', 'P.' of 'Pedal';
c. Er is weinig plaatsruimte nodig.
Van Bruhns en zijn tijdgenoten zijn geen handschriften bewaard en er zijn geen onder supervisie van de componist gepubliceerde
uitgaven. (Zelfs bij Franck en Alain zijn er problemen met de correcte notentekst!).
Bij het omzetten in modern notenschrift komen de volgende fouten veel voor:
a. Plaatsing in het verkeerde octaaf;
b. Verkeerd lezen van de hoofdletters en verwisselen van letters (vooral a en e);
c. Verkeerde plaatsing van de noten;
d. Weglaten van verbindingsbogen en rusten;
e. Verwarring over de toevallige verhogingen en verlagingen.
De “Herausgeber” moet alert zijn op deze problemen. Hij kan daarbij letten op structurele aspecten, analoge plaatsen in de
betreffende composities en andere stukken van dezelfde componist of tijdgenoten, en het akkoordgebruik in de tijd van ontstaan.
Bruhns
Nadat eerder wel eens een werk van Bruhns was gepubliceerd, verschenen de drie bekende Praeludia (de grote en de kleine e-moll
en de grote G-dur) in 1925 in de door de destijds zeer vooraanstaande musicoloog Max Seiffert verzorgde serie “Organum”. Seiffert
voegde vele overbodige tempo-aanwijzingen en metronoomcijfers toe. In het kader van de “Landschaftsdenkmale der Musik in Schleswig-
Holstein und den Hansestädten” verschenen in 1939 alle bewaard gebleven werken van Bruhns: 12 cantates (of “Geistliche Konzerte”),
de drie Praeludia, en de uitgebreide koraalfantasie “Nun komm’ der Heiden Heiland”. Deze vier orgelwerken werden in hetzelfde jaar
apart uitgegeven bij Peters, verzorgd door Fritz Stein.
Toen in 1968 deze Peters-uitgave opnieuw verscheen (verzorgd door Martin Geck, die in hetzelfde jaar het boek “Nicolaus Bruhns,
Leben und Werk” uitbracht) werd er een nieuwe vondst toegevoegd, een Praeludium in g-moll. Dit was interessant voor amateurs, want
deze g-moll is niet moeilijker is dan de “8 kleintjes” (al of niet) van Bach. Stein en Geck hielden zich streng aan de bronnen. Geck
vulde stilzwijgend enkele voortekens aan, maar vond de bronnen verder betrouwbaar. Al in 1972 gaf Klaus Beckmann bij Breitkopf und
Härtel de werken van Bruhns opnieuw uit. Hij motiveert de noodzaak van deze nieuw uitgave als volgt: voor Stein en zijn tijdgenoten
was een Urtext-uitgave een tekstkritische uitgave die zich strikt aan de beschikbare bronnen houdt en afziet van toevoegde aanwijzingen
voor de interpretatie (dit zijn immers subjectieve opvattingen, die voortdurend veranderen). In een “Interpretationsausgabe” geeft
de uitgeverbewerker nauwkeurig aan hoe het stuk volgens zijn mening gespeeld moet worden. (Vele ouderen onder ons hebben dankbaar
de serie “Oude Meesters” gebruikt, met vingerzettingen en fraseringstekens, bij Harmonia uitgegeven door S. Schuitema uit Leeuwarden.
Dit was destijds een unieke verzameling. Een herdruk zonder de aanwijzingen van Schuitema zou waarschijnlijk en terecht opnieuw een
bestseller bij het orgelonderwijs zijn!) Terecht voert Beckmann aan, dat “Urtext” toch iets anders is dan de tekst die in de ons bekende
bronnen staat. In veel twijfelgevallen nam Beckmann beslissingen waar niet iedereen het altijd mee eens was. In 1992 verscheen de volgende
uitgave, nu verzorgd door Michael Radulescu (in twee delen, bij Doblinger). Hij trachtte de bronnen zo nauwkeurig mogelijk in modern
notenschrift weer te geven. Daarom is een groot deel genoteerd op twee balken, waarbij de vele gestippelde verbindingsbogen tussen twee
opeenvolgende gelijke noten opvallen. Die staan overal waar ze in de bronnen ontbreken, maar volgens Radulescu wel zouden moeten staan.
Van “Nun komm’ der Heiden Heiland” drukt hij twee versies af: niet alleende reeds eerder verschenen versie met veel Franse versieringen,
maar ook de oorspronkelijke versie zonder versieringen. Deze komt uit een handschrift van Johann Gottfried Walther, de versierde versie
is een latere bewerking door Johann Friedrich Agricola. In 2001 werden we verblijd met een zesde compositie. In dat jaar gaf Konrad Küster
het zogenoemde “Husumer Orgelbuch von 1758” uit: muziek uit de eerste helft van 18e eeuw, ontstaan in het kustgebied tussen Bremen en Husum.
Deze uitgave bevat een kort Adagio in D van Bruhns (28 maten), mogelijk een fragment van een groter werk.
Dertig jaar na zijn eerste uitgave gaf Beckmann de werken van Bruhns opnieuw uit (net als veel andere reeds eerder door hem
uitgegeven composities) in een nieuwe serie “Meister der Norddeutschen Orgelschule” bij Edition Schott. In zijn voorwoord wijst hij
er op dat orgelmuziek uit het verleden alleen tot zijn recht kan komen met een bij de muziek passende authentieke speelwijze (een
opvatting die rond 1970 zeker nog niet gemeengoed was!) en dat het daarom van belang is de eigenaardigheden van de tabulatuur zo
nauwkeurig mogelijk weer te geven. In het notenschrift worden bijvoorbeeld een achtste noot en twee zestienden als ze samen één tel
vormen aan één waardestreep samengevoegd (in tabulatuur niet). Een noot van 3½ tel in 4/4 maat wordt in ons notenschrift gewoonlijk
aangegeven door drie noten: een halve, een kwart en een achtste, verbonden door verbindingsbogen (in tabulatuur staat er dan één
teken). Van “Nun komm” worden beide versies afgedrukt.
In 2008 publiceerde Harald Vogel bij Breitkopf de volgende editie. Net als bij zijn uitgaven van Sweelinck en de “Tabulatura Nova”
van Scheidt gaat het hier om een praktische uitgave, waarbij de gebruiker over alle informatie uit de bronnen beschikt (de gebruikte
notenwaarden, aangegeven maatsoorten, lengte van de maat, verloop van de stemmen, verdeling over beide handen en pedaalgebruik). Vogel
noteert wel op drie balken (het pedaalgebruik is namelijk duidelijk), maar is uiterst behoedzaam met het “corrigeren” van het notenbeeld.
Dit is niet bedoeld als een verwijt tegen Beckmann, die volgens velen bij zijn correcties gelijk heeft. Van “Nun komm’ der Heiden Heiland”
is alleen de oorspronkelijke versie opgenomen.
Wie componeerde het Praeludium in g? Van dit stuk bestaat slechts één bron, in notenschrift. De nog onervaren en zeer jeugdige
schrijver (een leerling van Johann Peter Kellner), die de tabulatuur in modern notenschrift overzette, wist niet goed raad met de
toevallige voortekens. Soms gebruikte hij de oude regel (ze worden elke keer genoteerd als de noot waarop ze betrekking hebben
voorkomt), soms de moderne regel (waarbij ze voor de hele maat gelden). Beckmann corrigeerde nogal wat noten, al of niet terecht.
Vervolgens is er het probleem of je een akkoordtoon opnieuw aan moet slaan als die noot al in het vorige akkoord voorkomt en er
sprake is van een vrij intredende dissonant. Schrijver dezes heeft bij de kleine e-moll en de g-moll het aantal overbindingen geteld en
daarbij viel het op, dat naarmate een editie nieuwer is, er minder verbindingsbogen zijn aangebracht. Hierbij herinnert hij u aan een
vuistregel bij het spelen van oude muziek: een herhaalde lange noot kun je bij het bespelen van klavecimbel en clavichord opnieuw aanslaan
als je de toon niet meer hoort, ook al staat er een verbindingsboog. Op een orgel kun je hem vaak beter laten liggen, ook al staat er geen
verbindingsboog. De beslissing van het al of niet laten liggen is ook hier aan de speler; we weten niet wat Bruhns zelf deed.
Lezers die de andere werken van Bruhns te moeilijk vinden en besluiten om dit eenvoudige Praeludium aan te schaffen en in te studeren,
moet ik op een teleurstelling voorbereiden. Het werk is vrij zeker niet van Bruhns. In het Duitse blad “Ars Organi” publiceerde Dietrich
Kollmansperger (de tweede organist van het beroemde Scherer-orgel in Tangermünde) in maart 2006 een artikel over dit stuk. De bron vermeldt
als componist 'Mons. Prunth'. Omdat het compositorisch en speeltechnisch een simpel stuk is, zonder de verrassende elementen van de drie
andere Praeludia schrijft Kollmansperger het stuk toe aan Arnold Melchior Brunckhorst. Van Brunckhorst (1670?-1725?, organist te Hildesheim,
Celle en Hannover) zijn verder alleen een Praeludium in e, een klavecimbelsonate en twee cantates bewaard gebleven. In het volgende nummer
van dit blad staat een buitengewoon sympathieke reactie van Klaus Beckmann. Hij is het geheel met Kollmansberger eens en ondersteunt diens
redenering met een notenvoorbeeld. Beide stukken bestaan uit een Praeludium in vooral zestiende noten, een Adagio van enkele maten en een
goedgemaakte, maar compositorisch niet heel bijzondere fuga. Beckmann zet beide Adagio’s onder elkaar, waarbij hij dat in g-klein getransponeerd
heeft naar e-klein. De overeenkomst is verbluffend. Hier spreekt de echte wetenschapper, die niet zichzelf, maar zijn vak belangrijk vindt en
open staat voor nieuwere inzichten. Met dit verhaal wil ik de lezer niet ontmoedigen dit stuk in te studeren, het is het spelen meer dan waard.
U zult daar zeker geen spijt van krijgen!
Nog een interessante maat uit de kleine e-moll: dit werk begint met 9½ maat pedaalsolo in zestienden, 4/4 maat met vanaf maat vijf
akkoorden op de 2e en de 4e tel. In maat 8 staat in de tabulatuur iets merkwaardigs voor het manuaal: kwartrust, twee kwartnoten,
kwartrust en weer twee kwartnoten. Dit kan niet! Wat te doen? Zie voorbeeld 3.
Vergelijkbare problemen doen zich ook bij andere componisten voor! Zo mist er in twee van de kleine koraalbewerkingen van Buxtehude
telkens een maat en doet zich in het Praeludium in a (BuxWV 158) het merkwaardige verschijnsel voor, dat het thema van de eerste fuga
(in 4/4 maat) steeds op de eerste of de derde tel inzet maar dat de laatste inzet op de tweede tel in de bas plaats vindt, wat
nauwelijks de bedoeling kan zijn. Het is bij het instuderen van werken uit deze periode aan te bevelen meerdere edities – als die er
tenminste zijn – te vergelijken.
C.P.E. Bach
Veel eenvoudiger is de situatie bij de orgelwerken van Carl Philipp: hij gebruikte het moderne notenschrift. Hij schreef ruim 150
klaviersonates, vaak in verzamelingen van 6. Daarvan is 60% tijdens zijn leven gedrukt, gewoonlijk onder zijn eigen supervisie. Ook
eventuele afschriften ontstonden meestal onder zijn toezicht. In 1905 gaf Alfred Wotquenne een “Thematisches Verzeichnis” uit,
voorzien van incipits (= notenvoorbeeld van het begin) en een nummering. Deze nummering geeft niet de chronologische volgorde
van ontstaan aan, maar berust op een indeling in genres. Zo bevat Wq 70 de zes orgelsonates en het Praeludium met pedaal in D. Behalve
deze zeven stukken schreef Carl Philipp voor orgel een aantal fraaie fuga’s, charmante Flötenuhrstücke en enkele koraalbewerkingen, waaronder
“Ich ruf zu Dir”. Voor dit laatste stuk nam hij de bekende bewerking van zijn vader en voorzag die van tussenspelen tussen de regels. In
1755 liet prinses Amalia van Pruissen (de zeer muzikale zuster van Frederik de Grote) een orgel bouwen (2 manualen en vrij pedaal), dat
nu – in geheel oorspronkelijke staat gerestaureerd – in de “Kirche zur frohen Botschaft” in Berlin-Karlhorst staat. In dat jaar schreef
Carl Philipp vier orgelsonates (Wq 70:3-6; in D,F, g en a). De Sonate in Bes (Wq 70:5) is in de eerste, 18e eeuwse druk, al als orgelsonate
aangegeven. Dan is er nog de sonate in A (Wq 70:1). De originele dynamische voorschriften zijn alleen realiseerbaar op een clavichord,
niet op een 18e eeuws orgel. Het orgel van prinses Amalia had als manuaalomvang C-f3, inclusief Cis. In 1791 gaf Johann Carl Friedrich
Rellstab de zes Sonates uit. Hij verving de Sonate in A door eentje in d, transponeerde die (evenals de Sonate in a) een toon omlaag en
noteerde een aantal hoge passages een octaaf lager met de aanwijzing die met een 4-voet te spelen (de meeste orgels gingen maar tot d3).
Hij vermelde deze ingrepen nauwkeurig en voorzag zijn uitgave van registratievoorstellen.
Hans Brandts Buys verzorgde in de jaren '50 een nieuwe uitgave bij Harmonia, waarin hij alle ingrepen van Rellstab ongedaan maakte.
Tevens gaf hij in het voorwoord nauwkeurig de uitvoering van de versieringen aan, zoals Carl Philipp die zelf uitlegt in zijn “Versuch über
die wahre Art das Klavier zu spielen”. De Sonate in d (die vindt u niet in Duitse uitgaven) is dus geen orgelsonate. Deze sonate (Wq 69)
verscheen al in 1742 als “Sonate per il cembalo a due tastituri”. Het derde deel (een variatiereeks, die schitterend klinkt op een mooi orgel)
heeft registratieaanwijzingen, maar deze zijn voor een buitenmodel klavecimbel met ongewone registers.