ok2013menu




Hillebrand-van Damorgel Raerd gerestaureerd Friese Orgelkrant 2013
 

“GETUIGENIS VAN ZYNE BEKWAAMHEID”

Op zaterdag 2 juni 2012 is met een feestelijk concert door orgeladviseur Stef Tuinstra het gerestaureerde Hillebrand-van Damorgel in de Laurentiuskerk van Raerd (B) opnieuw in gebruik genomen. Besteedden we vorig jaar in de Friese Orgelkrant uitgebreid aandacht aan de kerkrestauratie, in deze editie staan we uitvoerig stil bij het herstel van dit belangwekkende instrument. Voor de inhoud van dit artikel hebben we - behalve uit eigen onderzoek - rijkelijk geput uit de brochure 'De orgelgeschiedenis van de Hervormde Kerk te Raerd', die Jan Jongepier in 2006 schreef in de reeks publicaties van de Stichting tot Behoud van het Nederlandse Orgel. Daarnaast leverden de restauratierapporten van Jan Jongepier en Stef Tuinstra én de Geschiedeniskroniek van laatstgenoemde een schat aan informatie. Vooral uit die geschiedeniskroniek hebben we nogal eens geciteerd zonder de bron te vermelden. Overigens wel met toestemming van de auteur.

Het eerste orgel: Bader, 1649

Raerd kreeg zijn eerste orgel in 1649. Op 27 januari van dat jaar sloot grietman Tjalling van Eysinga - zijn grafsteen waarop hij levensgroot staat afgebeeld, ligt nog in de kerk - met de gebroeders Arnold en Tobias Bader een contract voor een eenklaviers instrument met acht registers, een trommel, een nachtegaal en een tremulant. Het moest worden “eene trefflicke schoone caste offte structur op die nieuwe mode na proportie van die architectur. Met antiq-werck na vereijsch van ’t werck verzijret, waar in die secreet-laden met het pijpen werck mits gaders alle inwendige condt regeringh ordentligh magh gesettet ende gerichtet worden.” (het volledige contract is de lezen op bladzijde 91-92 van 'De Friese orgels tussen 1500 en 1750' van A.H. Vlagsma, Leeuwarden 2003). Het werk ging 1500 caroliguldens kosten.

Op de buitenzijde van het contract staan twee disposities vermeld. De tweede daarvan komt overeen met de beschrijving van Knock uit 1788 en daaruit blijkt dat het orgel uiteindelijk negen registers gekregen moet hebben: Gedact 8 voet bas/discant, Prestant 4 voet, Blockfluijt 4 voet bas/discant, Octaaf 2 voet, Switserspijp, Tertiana bas/discant, Mixtuur, Sexquialter en Vox Humana 8 voet.

Veel belangrijke Friese orgelmakers hebben in de loop van de tijd aan dit instrument gewerkt. We komen onder anderen Jan Harmens tegen (van 1692 tot 1720) en ook Johann Michaell Schwartzburg, die het orgel van 1732 tot 1748 in onderhoud had. Onder diens leiding werd het instrument in 1736 flink uitgebreid. Het kreeg een borstwerk van vijf registers (volgens Knock: Praestant, Cornet 3 sterk, Quintfluit 11/2 voet, Gemshoorn, Voxhumana en een tremulant) en een vrij pedaal (Octaaf 8 voet en Trompet 8 voet). Na Schwartzburg komen we onder meer nog de namen van Pieter de Vries en Albert van Gruisen in de kerkvoogdijrekeningen tegen.

Een nieuw orgel: opdracht voor Johan Adolf Hillebrand

In 1814 namen de kerkvoogden van Raerd het besluit om hun oude kerk af te breken en een nieuwe te laten bouwen. De grafzerken en het interieur keerden nog wel in de nieuwe kerk terug, maar het Baderorgel verdween. Jongepier vermoedt dat het te ouderwets werd gevonden vanwege de springlade en de manuaalomvang van 45 tonen. Hoewel Van Gruisen het oude orgel tot de afbraak van de kerk in 1814 in onderhoud had, werd hem geen opdracht voor een nieuw instrument verstrekt. Die ging naar zijn voormalige leerling Johan Adolf Hillebrand. Toen deze in 1811 nog bij Van Gruisen in dienst was, kreeg hij vanwege de drukke werkzaamheden bij de montage en afwerking van het orgel in Hallum zo veel verantwoordelijkheid, dat hij op het idee kwam om voor zichzelf te beginnen. Hij kreeg ook het Hallumer instrument onder zijn hoede, maar dat lijkt geen succes te zijn geweest. In 1816 - het bouwjaar van het Raerder orgel - laat Van Gruisen via een advertentie in de Leeuwarder Courant weten dat hij Hallum zelf weer in onderhoud heeft en dat hij hersteld heeft wat Hillebrand in zijn ondeskundigheid had verprutst. Hillebrand reageert daarop met een sneer naar de beide zonen van Albert van Gruisen. Ze zullen toch moeten toegeven dat “men eerst knecht dient geweest te zyn, om een goed meester te worden, en altyd niet in de gelegenheid is om dadelyk als zoon Compagnon van zyn Vader te wezen; terwyl voor het overige de begunstiging, waar mede de ondergetekende van anderen vereerd wordt, voor hem zelve voldoende genoeg is, om zich aan geen Laster te stooren, en zich te blyven aanbeveelen aan zyne geëerde Begunstigers, die toch niet zullen worden afgeschrikt door eene Advertentie, waarin haat en eigen Lof zoo zichtbaar doorstraalen.” Hillebrand ondertekent zijn advertentie met “J.A. HILLEBRAND, Als Orgelmaker, Spiegelmaker en Schrynwerker, op de hoek van de Burmaniastraat.”
Is het toeval dat de kerkvoogden van Raerd op 23 augustus van datzelfde jaar in een advertentie melden dat ze zich verplicht voelen “ ter handhaving van de eer en den goeden naam van J.A. Hillebrands, te attesteren, dat het Orgel in de Gereformeerde Kerk aldaar door hem gemaakt, met opzigt op deszelfs Zamenstelling en Toonen, de goedkeuring van eenen deskundigen, wien de beoordeling daar van was toebetrouwd, heeft weggedragen, dat het dus getuigenis van zyne bekwaamheid geeft”? Hillebrand zal uiteraard geen bezwaar tegen deze advertentie gehad hebben, maar misschien is ze ook wel geplaatst door de kerkvoogden om nog maar eens te benadrukken dat hun keuze voor hem als orgelmaker toch wel de juiste was. De deskundige over wie ze het hebben, was Jelle Petrus Greijdanus, organist van de Grote Kerk van Heerenveen. Het lijkt er overigens op dat Van Gruisen wel enig recht van spreken had: de Hillebrandorgels in Niawier (1818) en Marrum (1831) werden bij oplevering afgekeurd en door orgelbouwer Lohmann uit Groningen in gewijzigde vorm voltooid en in Drachten (1820) werd Lohmann er in 1833 bijgehaald om een en ander te herzien. In 1835 stopte Johan Adolf met zijn orgelbouwactiviteiten. Hij beperkte zich daarna tot het vervaardigen van spiegels en meubels.

Vijf dagen voor bovengenoemde advertentie, op 18 augustus 1816, was het instrument in gebruik genomen. De ‘Boekzaal’ geeft de volgende dispositie:

Manuaal: Bourdon 16 vt, Prestant 8 vt, Holpyp 8 vt, Octaaf 4 vt, Speelfluit 4 vt, Quint 3 voet, Mixtuur 3 en 4 sterk, Sexquialter 2 sterk, Cornet 3 en 4 sterk, Trompet 8 voet bas en discant.
Rugwerk: Fluit doux 8 vt, Fluit travers 8 vt, Viola di Gamba 8 voet discant, Prestant 4 vt,
Fluit d’ amour 4 vt, Superoctaaf 2 vt , Voxhumana 8 voet.

Het pedaal was aangehangen. Jongepier gaat ervan uit dat het instrument een schuifkoppel gehad heeft. Op het rugwerk was een inliggende tremulant aanwezig.

'Modernisering' door Van Dam

Hillebrand heeft het instrument veertien jaar in onderhoud gehad, tot 1830. Drie jaar later lezen we de naam van de orgelbouwer L.J. van Dam in de boeken: hij verplaatst voor 200 gulden de balgen van het orgel van de toren naar de orgelgalerij. In deze tijd zou het instrument ook opnieuw geschilderd kunnen zijn. In de eerste kleurperiode was de eiken kas met lijnolie met een rood pigment ingekleurd. Op een gegeven moment is deze in een rode mahonie-imitatie overgeschilderd. Uit kleuronderzoek is gebleken dat in elk geval naast de speeltafel op deze mahonielaag goudsjablonen waren aangebracht. Bij deze fase past ook het geschilderde rode orgelgordijn, dat onder de nu weer zichtbare blauwe draperie is aangetroffen. Hillebrand heeft het instrument veertien jaar in onderhoud gehad, tot 1830. Drie jaar later lezen we de naam van de orgelbouwer L.J. van Dam in de boeken: hij verplaatst voor 200 gulden de balgen van het orgel van de toren naar de orgelgalerij. In deze tijd zou het instrument ook opnieuw geschilderd kunnen zijn. In de eerste kleurperiode was de eiken kas met lijnolie met een rood pigment ingekleurd. Op een gegeven moment is deze in een rode mahonie-imitatie overgeschilderd. Uit kleuronderzoek is gebleken dat in elk geval naast de speeltafel op deze mahonielaag goudsjablonen waren aangebracht. Bij deze fase past ook het geschilderde rode orgelgordijn, dat onder de nu weer zichtbare blauwe draperie is aangetroffen.

Jongepier veronderstelde dat het orgel toen ook wit geschilderd is. In de boeken zijn daar echter geen aanwijzingen voor te vinden. Daarom vermoeden wij dat deze witte laag niet in 1863 maar pas in 1871 is aangebracht. Toen had de kerk namelijk te kampen met een enorme lekkage en vinden we grote posten aan - helaas ongespecificeerd - schilderwerk in het rekeningboek van de kerkvoogdij. De inwijding van het door Van Dam gemoderniseerde orgel vond plaats op 28 juni 1863. Het orgel werd toen bespeeld door Klaas Suringbroek, organist van de Grote Kerk te Leeuwarden. Hij keurde het orgel eveneens en ontving hiervoor 25 gulden. Het was de gewoonte van Van Dam om verwijderde onderdelen in volgende projecten te hergebruiken. Dat leidde voor de opdrachtgever uiteraard tot lagere kosten. Bij het Hillebrandmateriaal is dat ook gebeurd. We vinden Raerder pijpen terug in de orgels van Kinderdijk (waar zich ook de hoofdwerklade bevindt) en Oosterhesselen. De rugwerklade kwam via twee gereformeerde kerken te Leeuwarden in de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerk van Harlingen terecht, waar ze in 2004 door brand verloren ging.

Van Dam hield het instrument in onderhoud. In 1870 kreeg hij opdracht om herstelwerk te verrichten: “Betaald aan de Heeren L. van Dam en Zonen te Leeuwarden, wegens belangrijke reparatien aan de windladen, tongwerken en registers aan het orgel in de kerk door lekkasie veroorzaakt en jaarlijkse stemming en onderhoud van het orgel, eene somma van vier en negentig guldens en vijftig cents, blijkens kwitantie no 22.” Waterschade dus. Zoals gezegd, vermoeden we dat het orgel toen ook wit geschilderd is. Het ligt dan voor de hand dat in combinatie daarmee de geschilderde draperie haar blauwe kleur heeft gekregen. Tenslotte werd houtsnijder H.P. Born te Leeuwarden betaald “voor twee snijstukken bezijden het orgel in de kerk”. Het lijkt hier om het snijwerk op de balustrades te gaan. Vanaf 1903 voerde de Leeuwarder firma Bakker & Timmenga het onderhoud uit. Zij kreeg in 1909 ook de opdracht om het orgel schoon te maken en te herstellen na de ingrijpende herinrichting van de kerk onder leiding van architect Hendrik Kramer uit Leeuwarden. Die streefde naar zichtbare, natuurlijk materialen: het geschilderde eiken meubilair van de kerk werd geloogd en het orgel kreeg een eiken imitatielaag in een middelbruine kleur. Tien jaar later, in 1919, haalde Bakker & Timmenga de Voxhumana van Hillebrand van het rugwerk en zette er een ‘Sanfthoorn van fabrieksmakelij voor in de plaats. We kunnen wel stellen dat dit de laatste ingreep in het instrument is geweest.

De orgelrestauratie van 2011-2012

Nadat Jan Jongepier in 2005 op eigen initiatief een orgelrapport had opgesteld, werd in verband met zijn aanstaande pensionering Stef Tuinstra in 2008 tot adviseur benoemd. Na aanvullend onderzoek heeft hij het definitieve restauratieplan opgesteld. Orgelmakerij Reil in Heerde kreeg de opdracht om het werk uit te voeren. Vanwege drukte in het bedrijf startte het werk pas in mei 2011. Intussen was boven hetinstrument een draperieschildering ontdekt, die in 1909 bij de herinrichting van de kerk weggeschilderd bleek te zijn. In overleg met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed werd besloten deze schildering bloot te leggen en te restaureren. De opdracht voor die restauratie werd verstrekt aan Art-decor in Heerenveen. Dit bedrijf kreeg niet alleen de taak om de gewelfschildering te herstellen: ook de orgelkas en het meubilair van de kerk moesten geschilderd worden in kleurstelling van vóór 1909. Kleuronderzoek door Helmer Hut werd aangevuld met extra kleur- en bouwhistorisch onderzoek door Frank van der Waard en door Randolph Algera. De Rijksdienst stelde extra subsidie beschikbaar. In september 2011 werd begonnen met het werk, waarbij het orgel zijn witte kleur terugkreeg en de ornamentiek werd voorzien van nieuw bladgoud. Bij het goud op het blinderingssnijwerk kon worden volstaan met een schoonmaakbeurt.

Van het instrument zelf werd de windvoorziening opnieuw verlijmd en beleerd en er werd een nieuwe windmotor buiten het orgel achter de balgkast geplaatst. De fraai en klassiek gemaakte windladen van Van Dam werden geheel ontleed, schoongemaakt, opnieuw verlijmd en op authentieke wijze beleerd. Ook werden extra viltringen aangebracht voor een bestendige sleepafregeling. De laatste decennia was het orgel steeds zwaarder gaan spelen. Herstel van de register- en speelmechanieken was dan ook hard nodig. Kapotte elementen werden vervangen door in de orgelmakerij precies nagemaakte onderdelen. Ook de claviatuur en de orgelbank van Van Dam en het pedaalklavier van 1816 werden zorgvuldig gerestaureerd. Het oude ivoren klavierbeleg van de ondertoetsen was nog aanwezig. Bij de restauratie is gepoogd het oude aanzien van de antieke materialen zoveel mogelijk te bewaren. Tenslotte is de omgeving van het orgel aangepakt: balgkast, trapopgang en losse banken zijn in de nog aanwezige bijpassende oude kleuren geschilderd.

Uiteraard is ook het pijpwerk onder handen genomen. Dit werd voorzichtig schoongemaakt, het front licht gepolijst en de labia werden opnieuw verguld. Het houten pijpwerk werd opnieuw verlijmd. De vele beschadigingen van het metalen pijpwerk werden hersteld: ingescheurde randen en afgescheurde baarden moesten gesoldeerd worden, deuken op leesten werden recht geklopt en hoedafdichtingen werden winddicht en stemmingsstabiel hersteld. Het fabriekstongwerk uit 1919 werd vervangen door een kopie van de Dulciaan van het Hillebrandorgel in Marrum. Voor een Dulciaan werd gekozen, omdat noch van Hillebrand noch van Van Gruisen een Vox Humana is overgeleverd. Derhalve zou elke keus van een Vox Humana te veel op fantasie berust hebben. De intonatie van het gehele orgel was in de loop der tijd slechts een beetje aangepast op de steeds lekker wordende windlade. De winddruk zoals Van Dam die had aangebracht, bleek ook nauwelijks te zijn verhoogd. Er is afgezien van vergaande egalisatie. Na 1863 is het pijpwerk amper ingekort, zodat de huidige toonhoogte ook die van 1863 geweest moet zijn. Het resultaat is een uitbundig en krachtig, maar ook verfijnd klinkend instrument. De huidige aanleg en klank zijn nog vrijwel geheel zoals die in 1863 zijn gerealiseerd. De kern van het Hillebrandorgel bleef wel bewaard, maar Van Dam heeft met zijn werkzaamheden zo’n groot stempel op dit orgel gedrukt dat duidelijk sprake is van twee artistieke werelden die elkaar in dit geval gelukkig versterken en niet wegdrukken. De gedistingeerde, perfecte en enigszins strakke stijl van Van Dam heeft in Raerd een gelukkige partner gevonden in de joyeuse 18e-eeuwse en losse vrijheid-blijheidstijl van Hillebrand; gloedvolle warmte in een perfecte dosering, door Van Dam geredigeerd en geregisseerd.

Op zondagmiddag 23 juni, precies 150 jaar na de oplevering van het vernieuwde instrument door Van Dam zal Theo Jellema een concert op het Hillebrand-van Damorgel verzorgen (zie de Friese Orgelagenda).

De huidige dispositie:

Hoofdwerk, C - f ''' Rugwerk II, C - f '''
Prestant
Bourdon
Roerfluit
Octaaf
Fluit
Quint
Octaaf
Cornet
Trompet B/D
8'
16'
8'
4'
4'
3'
2'
3 st.
8'
Prestant
Salicionaal D
Fluit dolce
Viool di Gambe
Roerfluit
Speelfluit
Dulciaan
4'
8'
8'
8'
4'
2'
8'
Pedaal, C - d ' Werktuigelijke registers
Aangehangen Tremulant rugwerk (inliggend)
afsluitingen voor manuaal I en manuaal II
De oude knop Zwijger 16 vt is benut
   voor de Bourdon 16 vt bas.
De oude knop Bourdon 16 vt is nu de discant.

Toonhoogte: a1 = 433,8 Hz bij 18 graden Celsius.
Stemming: vrijwel gelijkzwevend.
Winddruk: 64 mm waterkolom.
Windvoorziening: grote magazijnbalg met twee schepbalgen en handpomp in een balgkast rechts naast het orgel.


Willem Hansma


stuur link via whatsapp stuur link via mail kopieer link naar clipboard