2011 is weer een vol en interessant jubileumjaar met componisten als Jehan Alain, Alexandre Guilmant en Franz
Liszt. Maar het is dit jaar ook 350 jaar geleden dat een minder bekende, maar belangrijk componist, werd geboren.
Georg Böhm werd op 2 september 1661 geboren in Hohenkirchen (Thüringen), een klein dorpje ten zuiden van Gotha.
Zijn vader Johann Balthasar was schoolmeester en organist in het dorpje en van hem ontving Böhm zijn eerste
onderricht. Na de dood van zijn vader in 1675 ging Böhm naar de Latijnse School in Goldbach (iets ten noorden
van Gotha) en vanaf juni 1678 naar het Gymnasium te Gotha. Op 28 augustus 1684 werd Böhm ingeschreven aan de
Universiteit van Jena. Van de negen jaren die volgen is niets bekend; pas in 1693 duikt Böhm weer op in documenten
en weten we dat hij inmiddels in Hamburg woont, waar tot 1697 drie van zijn kinderen werden gedoopt. Er is nergens
een vermelding dat Böhm een aanstelling had als kerkmusicus in Hamburg, maar waarschijnlijk is de goedgeschoolde
Böhm wel op één of andere wijze werkzaam geweest in een dergelijk grote en welvarende stad. In Hamburg waren veel
musici aanwezig die hem beïnvloed kunnen hebben: Johann Sigismund Kusser (1660-1727) - een leerling van
Jean-Baptiste Lully (1632–1687) - dirigeerde Franse en Italiaanse werken aan de Opera én Johann Adam Reincken
(1643-1722), organist van de Katharinenkirche. Waarschijnlijk was hij geen onbekende van Reincken toen hij in
Hamburg woonde.
Daarnaast is het niet ondenkbaar dat hij ook Vincent Lübeck (1654-1740) in Stade en Dieterich Buxtehude
(±1637-1707) in Lübeck gehoord heeft. Van de muzikale opleiding van Böhm is verder niet zoveel bekend. Mogelijk
heeft hij van Johann Pachelbel les gehad in Erfurt, die tussen 1678 en 1690 veel leerlingen had en wiens invloed
in de werken van Böhm terug te vinden is.
In 1697 stierf Christian Flor, de organist van de Johanniskirche te Lüneburg, en Böhm schreef daarop een
sollicitatiebrief naar het stadsbestuur waarin hij zinspeelde op het ontbreken van een vaste baan. Naast twee
andere sollicitanten werd "Georg Böhme, Musicus in Hamb. sich aufhaltende" uitgenodigd voor een proefspel en hij
werd op 30 augustus 1698 "per Majora et unanimia" benoemd; de definitieve aanstelling volgde op 26 september 1698.
Böhm behield deze post tot aan zijn dood op 18 mei 1733. Om zijn inkomen te verbeteren probeerde Böhm in 1704 ook
organist te worden van de Marienkirche, maar in plaats daarvan kreeg hij een toeslag op zijn inkomen.
Na 1700 begon Böhm ook bij te dragen aan de plaatselijk kerkmuziek, omdat de cantor, Bernhard Christian Bohmsen,
daar geen werk van maakte. Böhm schreef ondermeer een Lukas-passie (1711, alleen de tekst is nog overgebleven),
veel muziek voor begrafenissen en een dozijn cantates.
Nieuw orgel
Böhm had in de Johanniskirche de beschikking over een drie-klaviers orgel gebouwd door de Brabanders Hendrik
Niehoff en Jasper Johannsen in 1553. In later jaren werd een vrij pedaal toegevoegd met Subbas 16 voet, Trompete
8 voet en Bauernflöte (later vervangen door een Cornett 2 voet). Michael Praetorius vermeldt dit orgel in 1619
als een van de belangrijkste orgels in Duitsland. In 1712 krijgt de Lüneburgse orgelbouwer Matthias Dropa het
verzoek het orgel onder handen te nemen. Matthias Dropa, werkzaam geweest bij Arp Schnitger, had reeds in de
Michaelskirche te Lüneburg een succesvolle uitbreiding van het orgel volbracht. Dropa kreeg de opdracht alle
noodzakelijk reparaties uit te voeren en het orgel uit te breiden, met in ieder geval een zelfstandig pedaal,
waarvoor hij "zwey neue von guten eichenen Holtze, und mit behörigen Schnitzwerck versehene Seiten Thürme
anzulegen" moest. De Renaissance-kas met de Dropa-pedaaltorens zijn nu nog te bezichtigen.
De ontstane dispositie, inclusief de nieuwe registers, is als volgt:
Voor de liefhebber enkele fragmenten uit het originele contract:
2. Hiernechts [...] verspricht Er nicht allein die erstgemeldte neue Baß-Thürme, sondern auch das Haubtwerck,
sambt dem Ober- und Rückpositiv mit neuen, vom dem besten Wagenschoß auf das fleißigste gearbeiteten
Schleiffladen zu versehen [...]
5. Verspricht Er das neue 16.füßige Principal in denen Seiten-Thürmen von guten klaren Englischen Zinn, im
übrigen aber durch das gantze Werck die legirung des Metals also einzurichten, daß zu 100 Pfund guten Englischen
Bley, 25 Pfund gut Englischen Zinn sollen genommen werden.
6. Und weil das alte Werck nicht allein die kurtze Octave hat, also, daß in der Tieffe die Claves Dis Fis Gis in
einigen auch noch mehrere; sondern auch in der Höhe die Claves gis'' b'' h'' c''' fehlen: so verspricht der
Orgelbauer, das in nunmehriger Disposition behaltene Stimmwerck dergestallt treulich zu ergäntzen und auszubeßern,
daß es vor neu vollenkommen sol passiren können.
7. Verspricht Er auch die jetzige helle und scharffe intonation so wohl in den alten, als auch in den neuen
Stimmen wiederherzustellen und zu beschaffen [...]
10. Bezahlet Er Holz und Kohlen zum Gießen, Leimen und Löthen, wie auch den Handlanger. Ingleichen gibt Er Kost
und Lohn für die Gesellen, item schaffet Er sich ein Quartier, so nahe bey der Kirchen ist, damit Er früh und
spat, die Arbeit zu befördern, zugegen seyn möge.
(Horst Walther: Musikgeschichte der Stadt Lüneburg. Vom Ende des 16. bis zum 18. Jahrhunderts., Tutzing:
Schneider 1967, p.91)
Rond Pinksteren 1714 werd het gewijzigde orgel voor het eerst door Böhm bespeeld en in 1715 was de restauratie
en ombouw geheel gereed. In 1721 publiceert Johann Mattheson (1681-1764) in Hamburg de Musicalische Handleitung,
Teil 2: Handleitung zur Variation van Friedrich Erhard Niedt (1674-1708) met een appendix die de disposities van
meer dan zestig belangrijke orgels bevat, waaronder die van de Johanniskirche. De daarin vermelde dispositie
bevat twee verschillen: de Quinta 3 voet van het pedaal heeft plaats gemaakt voor een Nachthorn 2 voet en er is –
geheel nieuw – een Posaune 32 voet (half van hout) toegevoegd.
Böhm en Bach
In 1700 kwam de vijftienjarige Johann Sebastian Bach aan in Lüneburg om daar de Latijnse School af te maken.
Tijdens de drie jaren die Bach in Lüneburg was heeft hij vast en zeker contact gehad met Böhm, hoewel hij nooit
officieel les heeft gehad van Böhm en er geen formele connectie bestond tussen de Johanniskirche en de
Michaelisschule waar Bach les kreeg. Vermoedelijk was het contact echter veel persoonlijker, zoals bijvoorbeeld
blijkt uit het feit dat Böhm als eerste verkoper wordt genoemd van Bach's Partita's BWV 826 en 827. Carl Philipp
Emanuel Bach noemde Böhm in eerste instantie de 'Lüneburgischen Lehrmeister' van zijn vader. Later sprak Carl
Philipp Emanuel neutraler van 'Organist' in plaats van 'Lehrmeister'. De oorspronkelijke woordkeuze is
waarschijnlijk geen vergissing geweest en geeft een indicatie van de relatie tussen Bach en Böhm. Na zijn
terugkeer naar Thüringen voegde Bach een aantal stukken van Böhm toe aan zijn verzamelbundels, waaronder
klavecimbelsuites, twee preludes en fuga's, de partita Jesu du bist alzu schöne en een hele reeks stukken van
Franse componisten. Bach maakte via Böhm kennis met de gestileerde dansvormen, de Franse suites, het Noord-Duitse
Praeludium en Fuga en met Böhms koraalvariaties. De invloed van Böhm is duidelijk merkbaar in Bach's vroege
klavecimbelwerken en de koraalpartita's Christ, der du bist der helle Tag BWV 766,
O Gott, du frommer Gott BWV 767 en Ach, was soll ich Sünder machen BWV 770.
Böhms werken
De verhouding tussen koraalgebonden werken en vrije orgelwerken is nogal scheef; er zijn zeven keer zoveel
koraalgebonden werken als vrije orgelwerken. De drie vrije orgelwerken van Böhm die bewaard zijn gebleven mogen
klein in aantal zijn, maar ze vertonen wél een opmerkelijke diversiteit in vorm. Daardoor is zelfs een ruwe
datering mogelijk. Het meest op de traditie gestoelde – en daarmee het oudste – van de drie praeludia is het
Praeludium in d-klein. Dit praeludium heeft nog een vijfdelige vorm, inclusief twee aan elkaar verwante fuga's,
zoals gewoon was tijdens de middenbarok. Het is zeer waarschijnlijk vóór 1707 gecomponeerd, wat zou betekenen
dat de beginsolo voor pedaal manualiter gespeeld moet worden of met aangehangen pedaal met een actieve
pedaaltechniek. Het Praeludium in a-klein is met zijn twee delen al veel moderner. Het Praeludium in C-groot is
zeer waarschijnlijk tijdens of na de verbouw van het Johannisorgel gecomponeerd, want Böhm gebruikt het
volledige bereik van de klavieren en het pedaal. Zou het gecomponeerd zijn als demonstratiestuk voor het nieuwe
orgel? In het praeludium wijzen de motoriek, het tutti-solo-contrast, het rivaliseren van klankgroepen (afgeleid
van de Venetiaanse 'variatio per choros') en de eminente musiceervreugde al vooruit naar de Hoogbarokke
Instrumentalkonzerte. Opvallend zijn ook de motivische overeenkomsten met het Praeludium in C-groot BuxWV 137
en het Praeludium in d-klein BuxWV 140 van Buxtehude.
Dat we tegenwoordig bijna zeven keer zoveel koraalgebonden werken van Böhm hebben dan vrije orgelwerken is te
danken aan verzamelaar Johann Gottfried Walther, die primair geïnteresseerd was in (korte) liturgisch bruikbare
cantus-firmus-bewerkingen. De koraalgebonden werken van Böhm zijn in twee groepen in te delen: elf ééndelige
koraalbewerkingen en negen variatiewerken.
Van de elf ééndelige bewerkingen vertonen vier een homogeen klankbeeld. De kleine koraalfantasie Christ lag in
Todesbanden [II] is door de fugatische behandeling van de melodie in feite een 'koraalricercare'. Een
combinatievorm met verschillende muzikale technieken, als een soort doorontwikkeling, bieden de bewerkingen
Allein Gott in der Höh sie Ehr (fugato, koraalzetting, toccata), Erhalt uns, Herr,
bei deinem Wort (fugato, bas-doorwerking) en Vater unser im Himmelreich [III] (fugato, trio,
koraalfantasie). De overige zeven koraalbewerkingen hebben een uitkomende cantus firmus, namelijk vijf monodische koralen
(Christ lag in Todesbanden [I]; Christum wir sollen loben schon; Gelobet seist du, Jesu Christ; Nun bitten wir den heilgen
Geist; Vom Himmel hoch, da komm ich her) en twee monodische koralen met een inleidend ritornello (Vater unser
im Himmelreich [I en II]).
Voor de negen variatiewerken worden drie verschillende titels gebruikt: vier keer Versus, drie keer Partita
en twee keer Variatio; of die terminologie van Böhm zelf is of van kopiisten is niet duidelijk. Ook is het niet
duidelijk of de variatiewerken als eenheid zijn gecomponeerd of als een verzameling van losse, min of meer
toevallig bij elkaar gevoegde, variaties. Naar de stijl en het gebruik van het klavier (toonomvang tot onder C,
volle akkoorden in de linkerhand) te beoordelen zijn Ach wie nichtig, ach wie flüchtig, Freu dich sehr, o meine
Seele, Aria Jesu du bist allzu schöne en Wer nur den lieben Gott läßt walten
zeker voor het klavecimbel gecomponeerd, wat niet betekent dat deze werken niet op het orgel werden en kunnen worden gespeeld. Dit temeer daar
de manualiter variaties in de cycli mét een pedaalpartij (Auf meinen lieben Gott, Aus tiefer Not schrei ich zu dir, Christ, der du bist Tag und
Licht en Herr Jesu Christ, dich zu uns wend) geen significant verschil vertonen met de variaties in de rein manualiter cycli.
Dat Böhm nooit een grote koraalfantasie naar het model van Scheidemann, Tunder of Buxtehude heeft geschreven,
maar zich meer bezig hield met variatiereeksen, kan verklaard worden door zijn Midden-Duitse afkomst, dat wil
zeggen de Pachelbel-traditie. Dit verklaart ook de afwezigheid van echo-technieken (Christ, der du bist Tag und
Licht versus 2 uitgezonderd).
Böhms betekenis
De reputatie van Böhm is tijdens zijn leven niet heel groot geweest. Mattheson noemt hem in zijn Vollkommener
Capellmeister slechts terloops, maar wel met waardering. Johann Gottfried Walther (1684-1748) noemt hem in 1732
"ein braver Componist [...] welcher vielleicht noch am Leben ist". Böhm's werken getuigen van een buitengewone
ideeënrijkdom en een vernieuwende gevoelsdiepte die voor zijn tijdgenoten grotendeels verborgen bleef. Maar een
kleine eeuw later, in 1812, schrijft Ernst Ludwig Gerber in zijn Neues historisch-biographisches Lexikon der
Tonkünstler dat Böhm "ein fertiger Orgelspieler" moet zijn geweest en "seinen Gesmack in der Nahe großer
Komponisten [...] gebildet" heeft en Böhm wist "seine Melodie und die untergeordneten Stimmen so leicht fließend
und gefällig zu führen, daß sie mit dem steifen und unbehülflichen Machwerke seiner Zeitverwandten gar sehr
kontrastiren". Concluderend kunnen we vaststellen dat Böhm een belangrijke schakel was tussen de Noord-Duitse
traditie en de Hoogbarok van Johann Sebastian Bach.