Hugo Distler werd 24 juni 1908 geboren in Neurenberg uit de buitenechtelijke relatie van de kleermaakster Helene Distler met een fabrikant. Ondanks een in vele opzichten niet bepaald gelukkige jeugd verliep zijn carrière buitengewoon voorspoedig. Toch maakte hij, nog maar 34 jaar oud, op 1 november 1942 in Berlijn een eind aan zijn leven.
Alvorens ons te verdiepen in levensloop en orgelwerken van Distler noemen we verschillende tijdsverschijnselen. Een aantal vernieuwingsbewegingen spelen een positieve rol in zijn leven:
De Singbewegung en de Jugendmusikbewegung. Na de eerste wereldoorlog zocht de jongere generatie naar nieuwe idealen. Tijdens de meerdaagse trektochten van de 'Wandervogel' werden veel volksliederen gezongen. De belangstelling voor het gemeenschappelijk zingen groeide, er ontstonden volks- en jeugdmuziekscholen, er kwam belangstelling voor historische instrumenten en de daarvoor geschreven muziek.
Typerend voor deze nieuwe idealen waren de twee delen "Gesellige Zeit" (verschenen bij Bärenreiter, deze in 1923 opgerichte uitgeverij bleek spoedig onmisbaar) en "Der Kanon", waarin Fritz Jöde 400 canons uit alle tijden verzamelde. Schütz werd ontdekt, er werd meer Bach gespeeld. In dit kader past de oprichting van de Lübecker Sing-und Spielkreis door Studienrat Bruno Grusnick in 1928.
De Liturgische Bewegung zocht naar vernieuwing in de liturgie. Een aantal geïnteresseerden vormde in 1922/23 de zgn. Berneucher Kreis, genoemd naar het landgoed waar ze bijeenkwamen. Hieruit ontstond in 1931 de Evangelische Michaelsbruderschaft, waarvan ds. Axel Kühl van de Sankt Jakobikirche in Lübeck en Bruno Grusnick lid waren.
De Orgelbewegung begon in Freiburg im Breisgau. Daar werd in 1921 door Walcker het zogenaamde "Praetoriusorgel" gebouwd (dispositie van Michael Praetorius uit 1618, maar pneumatische speel- en registertractuur). Er vonden een aantal Orgeltagungen plaats, verder verschenen er publicaties van b.v. Chr. Mahrenholz en Paul Smets. Mahrenholz en Karl Mattheï verzorgden uitgaven van oude orgelmuziek, Distler en Pepping componeerden nieuwe.
Zeer negatieve tijdsverschijnselen waren er ook: Distler groeide op in een economisch slechte tijd met grote werkloosheid en een steeds hoger wordende inflatie. Vanaf 1930 neemt de invloed van de nationaal-socialisten toe en in 1934 nemen zij het roer in Duitsland geheel over: Hitler wordt 'Führer en Reichskanzler' en eveneens opperbevelhebber van de strijdkrachten. Ook in de kerk (denk aan het verschil tussen de Deutsche Christen en de Bekennende Kirche met mensen als Dietrich Bonhoeffer) krijgen de nationaal-socialisten meer invloed. Als het tijdschrift Musik und Kirche teksten of melodieën afkeurt, staat er nogal eens bij dat de auteur een Jood is. Arnold Schönberg moet stoppen als docent, hij is geen Ariër. Er worden 44 nieuwe composities geschreven voor de "Midzomernachtdroom" van Shakespeare, Mendelssohn mag niet meer gespeeld worden. Koren moeten zich aansluiten bij de nationale Sängerbund.
Levensloop van Distler:
Moeder en zoon Distler wonen bij haar ouders, die een slagersbedrijf hebben. In 1912 trouwt Hugo's moeder met een Amerikaan van duitse afkomst, met wie ze naar Chicago emigreert. Haar echtgenoot wil Hugo adopteren, maar deze blijft bij zijn grootouders. Zij hebben weinig tijd voor hun kleinzoon. Eenmaal op de lagere school, waar hij met groot plezier naar toe gaat, leert Hugo snel lezen. Hij doet dit graag en veel. De onderwijzeres ontdekt spoedig zijn buitengewone muzikaliteit, zijn grootouders laten hem pianoles volgen op de zeer goed bekend staande 'muziekschool Dupont'. In 1919 komt Helene bij haar ouders terug met Hugo's 5 jaar jongere halfbroer, zij is dan weduwe. Helene's jongere zuster en haar dochtertje Ruth Dittrich wonen in hetzelfde huis.
Als elfjarige sluit Hugo vriendschap met een andere zeer begaafde pianoleerling, Ingeborg Heinsen, bij wier familie hij spoedig kind aan huis is. Haar in 1952 opgeschreven herinneringen en die van Ruth Dittrich zijn een belangrijke bron van informatie voor biografen. Naast pianoles krijgen de kinderen les in muziektheorie en -geschiedenis. Als er door het overlijden van zijn grootmoeder en een ernstige ziekte van zijn grootvader geen geld meer is voor de muzieklessen probeert Hugo een "Freistelle" aan het stedelijk conservatorium te krijgen, wat niet lukt. Hij mag de vooropleiding volgen, maar wordt na een half jaar opnieuw afgewezen. De leraren hebben weinig begrip voor de stille jongen en steken de draak met zijn compositie-probeersels. Hugo zelf gelooft, dat zijn ongewone huiselijke omstandigheden de oorzaak van de afwijzing zijn. De familie Heinsen steunt hem, Dupont geeft hem gratis les. Dupont helpt hem ook bij zijn religieuze ontwikkeling. Na het eindexamen gymnasium wordt Hugo aangenomen op het conservatorium te Leipzig, waar hij van 1927-1930 studeert. Hij begint met de studie directie en piano (bij Carl Martienssen). Hermann Grabner, bekend als theoreticus en componist, is zijn theorieleraar. Vrijwel direct valt zijn compositorisch talent op, op dringend advies van zijn leraren verandert Hugo van studierichting, hij switcht naar orgel en compositie. Distler krijgt les van Thomasorganist Günther Ramin. Wel gaat hij door met de directiestudie. Hij denkt nog niet aan een kerkelijke functie, hij hoopt te zijner tijd theorie- en compositiedocent te worden en net als Grabner vaak eigen composities te dirigeren. Ramin, Grabner en de improvisatiedocent Friedrich Högner hebben grote invloed op de jonge musicus. Högner neemt hem vaak mee als registrant bij concerten op de beide Silbermannorgels in Rötha. Ramin brengt als één der eersten de Schnitgerorgels in Hamburg en Lübeck onder de aandacht van het publiek. Veel koorliteratuur leert Distler kennen door de wekelijkse Motetten van de Thomaner, die onder leiding van cantor Karl Straube ook "Koning David" van Honegger uitvoeren. Soms gaat hij naar de opera. Dankzij Straube sluit hij een contract met "Breitkopf und Härtel", die opus 1 tot en met 4 uitgeven.
Na het overlijden van zijn grootvader, die hem steeds financieel geholpen heeft, komt Distler in de problemen. Hij is nog niet klaar met de studie, maar de organistenvacature aan de Sankt Jakobi te Lübeck komt op het goede moment. Ds. Kühl wendt zich tot Ramin, met wie hij door diens orgelreizen reeds contact heeft. Deze stelt zijn Zwitserse leerling Walter Tappolet voor, maar gezien de economisch zeer slechte tijd wil men beslist een "Reichsdeutsche" benoemen. Het proefspel van de 3 sollicitanten wordt beoordeeld door 3 deskundigen, waaronder de organist van de Dom Wilhelm Stahl en Bruno Grusnick. Gevraagd wordt een koraal met voorspel, een vrije improvisatie en een fuga van Bach, waarvoor Distler de Toccata in d (BWV 538 of BWV 565) kiest. Hij maakt een buitengewone indruk op de deskundigen, die hem unaniem voordragen. Toch krijgt een andere kandidaat evenveel stemmen. De kerkenraad laat het lot beslissen, dat Distler aanwijst. Kühl licht Ramin en Distler in over de niet zo elegante gang van zaken achter de schermen, wat een felle brief van Distler tot gevolg heeft. Op 1 januari 1931 begint de jonge organist, zodat hij het tot 31 maart lopende 4e studiejaar niet af kan maken.
De Jakobikerk in Lübeck beschikt over twee orgels. Het zogenaamde kleine orgel met 28 registers op HW, RP, BW en Pedaal (grotendeels Stellwagen, 1637) maakt op de jonge organist een overweldigende indruk. Het wordt tijdens zijn organistschap gerestaureerd volgens de ideeën van de Orgelbewegung. De orgels worden tijdens de oorlog elders opgeslagen en na de oorlog vrijwel ongewijzigd weer opgesteld. In deze vorm gebruikte Helmut Walcha het kleine orgel bij zijn eerste complete Bachopname uit de jaren 1947-1952. In 1978 is het opnieuw gerestaureerd, nu goed en in historische zin, zodat het een centrale rol kon spelen bij het Buxtehudefeest in 2007.
Het grote orgel, ruim 50 registers, eveneens op 3 manualen en vrij pedaal, heeft sinds 1500 een zeer bewogen geschiedenis gehad. Ook dat wordt in Distlers Lübecker tijd gerestaureerd. Hoewel Distler het regelmatig bespeelde, is het voor zijn ontwikkeling van veel minder belang geweest dan het kleine orgel. Direct nadat Distler organist aan de Sankt Jakobi is, beginnen hij, Grusnick en Ds. Kühl met het organiseren van Vespers. Grusnick staat het cantoraat aan hem af, zodat Distler de leiding krijgt van het kerkkoor en het knapenkoor, dat spoedig met meisjes moet worden uitgebreid, omdat de H.J. (=Hitler Jugend) de jongens vaak laat opdraven tijdens de koorrepetities en de kerkdiensten. Distler componeert veel muziek voor de Lübecker koorpraktijk en schaft ondanks zijn moeilijke financiële omstandigheden een concertklavecimbel van Neupert aan. In 1932 krijgt hij de leiding van het uit negen strijkers bestaande kamerorkest, dat hij vanaf het klavecimbel leidt. Distler is als componist en organist regelmatig voor de radio te beluisteren. Hij geeft veel concerten, publiceert nieuwe werken en enige artikelen en wordt geïnterviewd.
Gedurende enige tijd geeft hij elke veertien dagen 2 dagen les in Berlijn-Spandau. Bovendien trouwt hij met Waltraut Thienhaus, wier broer Erich later een bekend akoesticus is.
Distler heeft bepaald veel succes, maar spoedig verschijnen de eerste schaduwen. Nadat het Concert voor klavecimbel en strijkorkest opus 11 enige keren met de componist als solist is uitgevoerd, schrijft de "Völkischer Beobachter" over "cultuurbolsjewisme". Bij de jaarwisseling 1936/37 mogen negen predikanten van de "Bekennende Kirche" geen dienst doen, zij krijgen huisarrest. Dominee Kühl wordt verbannen. Per 1 april 1937 verlaat Distler Lübeck. Hij wordt docent aan de Musikhochschule in Stuttgart voor muziektheorie, vormleer en koorleiding. Hij leidt tevens het koor en de cantorij van de Hochschule. Hoewel Distler direct betrokken wordt bij het kerkmuzikale leven in Stuttgart, ondervindt hij veel tegenwerking. Zijn kerkelijke werken worden zelfs "undeutsch" genoemd. Een groot succes is in oktober 1937 het "Fest der deutschen Kirchenmusik" in Berlijn. Distler krijgt lovende kritieken over zijn koorwerken, maar een partijblad rekent zijn klavecimbelconcert tot de "entartete Kunst", een begrip dat tot dan toe alleen voor kunstenaars als de beeldhouwer Barlach en de schilder Emil Nolde gebruikt wordt. Ook het "Fest der deutschen Chormusik" in juni 1939 betekent voor Distler een groot succes, het concert met zijn Mörike-liederen moet zelfs herhaald worden.
Omdat Distler geen organist meer is, laat hij door Paul Ott een huisorgel bouwen, Zijn Neupertklavecimbel wordt verkocht. De tijden zijn slecht voor het kerkorgel, de tweede Freiburger Orgeltagung in 1937 gaat dan ook over het belang van het "Kleinorgel" voor huiselijk en gezamenlijk musiceren. Distler wordt gekeurd voor de militaire dienst, hij krijgt het advies zich vrijwillig voor de SS in Polen te melden. Zijn directeur weet dit te verhinderen.
In het najaar van 1940 vertrekt Hugo Distler naar de Musikhochschule in Berlijn als docent voor koordirectie, compositie en orgel. Het gezin – in 1941 wordt het derde kind geboren – verhuist naar Strausberg. Het 'gewone leven' wordt door de politieke en militaire ontwikkelingen steeds moeilijker. Er dreigen bombardementen en het voorzien in de dagelijkse levensbehoeften (maar bijvoorbeeld ook in de behoefte aan papier) wordt lastiger. Binnenskamers wordt op de Musikhochschule nog werk van joodse en buitenlandse componisten gespeeld. Enkele professoren wagen het zelfs nog hun studenten kennis te laten maken met werken van Bartok, Hindemith, Schönberg, Strawinsky en Webern.
Per 1april 1942 wordt Distler - naast zijn andere werk - nog dirigent van het uit jongens en mannen bestaande Staats- und Domchor. Dat betekent twee repetities per week, verder groepsrepetities, kort inzingen voor de zondagmorgendienst en de medewerking aan die dienst zelf. Het werken met dit koor is moeizaam, doordat net als in Lübeck de Hitler Jugend de jongens het meedoen aan het koor vrijwel onmogelijk maakt.
Distler krijgt de beschikking over de dienstwoning van zijn voorganger aan de Dom. Dit spaart veel reistijd, maar omdat hij zijn gezin uit veiligheidsoverwegingen in Strausberg laat, is hij daar vaak eenzaam. Lichtpunten zijn de zomervakanties aan de Oostzee. In september 1942 bezoekt Distler het inmiddels door bombardementen zwaar getroffen Lübeck ter voorbereiding van de concerten die een geselecteerde groep van het Domkoor daar en in Hamburg zal geven. Dan wordt hij per 3 november opgeroepen voor het leger. Opnieuw wordt er voor hem bemiddeld. Op zaterdag 31 oktober (Hervormingsdag) deelt Professor Stein, de hem zeer welgezinde directeur van de Hochschule, telefonisch mee, dat vrijstelling wegens persoonlijke onmisbaarheid zo goed als zeker is. Ruth Dittrich en haar moeder zijn dat weekend in Strausberg te gast. Distler wandelt met zijn zoontje en speelt 's avonds een Bachkoraal op zijn huisorgel. Op zondagmorgen vergezellen Ruth en haar moeder hem naar de Dom. Waltraut – oververmoeid van de zorgen – blijft thuis met de kinderen. Na de dienst gaan de gasten alleen naar Strausberg terug, Distler zegt dat hij nog wat moet werken, gaat naar zijn dienstwoning, sluit de gordijnen en draait de gaskraan open. In zijn handen heeft hij een kruis en een foto van zijn gezin. Een afscheidsbrief ligt naast hem.
Op 5 november 1942 wordt Distler begraven op het "Waldfriedhof" in Stahnsdorf. Op 13 november vindt in de Dom een herdenkingsconcert plaats, door Distler voorbereid ter nagedachtenis aan zijn voorganger Alfred Sittard. Deze was op de laatste dag van zijn ambtstijd overleden. Met de uitvoering van de "Musikalische Exequien" van Schütz worden nu zowel de voorganger als de opvolger herdacht.
De orgelwerken van Distler
Losse koraalbewerkingen zonder opusnummer (moeilijk te vinden, maar binnen het bereik van serieuze amateurs):
a. Wie schön leuchtet der Morgenstern, verschenen in Das Organistenamt, deel II. (In 1931 door Günther Ramin bij Breitkopf uitgegeven). De fraseringsbogen en de aanduiding sempre legato voor de rechterhand lijken van Ramin te zijn. In dit interessante stuk spelen beide handen 2-stemmig, waarbij de melodie in de bovenstem van de linkerhand ligt. De bovenstem van de rechterhand citeert de eerste regel van "Freu dich sehr, o meine Seele"(Ps. 42). Het pedaal heeft een ostinato op 4-voets basis, wat volgens sommigen afgeleid is van "Wachet auf". Schrijver dezes denkt eerder van boogie-woogie. De moeilijkheidsgraad komt overeen met Reger opus 135a, maar het is niet eenvoudig een passende registratie te vinden. Distler schrijft die niet voor, het in de uitgave genoemde tongwerk in het pedaal lijkt niet noodzakelijk.
b. Wie schön leuchtet der Morgenstern (andere bewerking van dezelfde melodie), waarschijnlijk in 1931 ontstaan, maar pas in 1995 verschenen in Choralvorspiele zum Evangelischen Gesangbuch, Bd. 1, hrsg. von Jürgen Bonn.
c. twee intonaties bij "Erhalt uns Herr bei Deinem Wort", verschenen in Band 3 van dezelfde verzameling.
d. Vom Himmel hoch, verschenen in1935 in Neue Weihnachtsmusik für Klavier, Bärenreiter 908. Deze bewerking, manualiter en waarschijnlijk voor piano gedacht, klinkt uitstekend op Distlers huisorgel.
De hierna ontstane orgelwerken dragen de opusnummers 8 en 18.Opus 8 ontstond in Lübeck en is geïnspireerd door het kleine orgel van de Sankt Jakobi. Dit opus bestaat uit de partita's "Nun komm' der Heiden Heiland" en "Wachet auf ruft uns die Stimme" en de "Kleine Choralbearbeitungen". Deze zeven koraalvoorspelen zijn voorzien van voorbeeldige harmonisaties, waarbij de in de altsleutel genoteerde alt en tenor voor de linkerhand bedoeld zijn. Bij "Nun komm' " en bij de kleine stukken zijn de registraties in de Sankt Jakobi nauwkeurig aangegeven, bij "Wachet auf" zijn ze meer algemeen. Bij het componeren van Opus 18 werd Distler geïnspireerd door de aandacht die de 2e Freiberger Orgeltagung in 1937 aan het zgn. Kleinorgel besteedde en door de gedachte aan zijn eigen huisorgel, dat nog besteld moest worden. De 30 Spielstücke zijn manualiter. Opus 18-2, de Orgelsonate (grotendeels in Triovorm), is technisch zeer veeleisend. Distler zelf speelde de première op een concert van de Hochschule in Stuttgart op 21 juni 1939.
Een 24 maart 1933 gedateerde partita over "Jesus Christus, unser Heiland, der von uns den Zorn Gottes wandt" bevindt zich in handschrift in het Hugo Distler Archiv in Lübeck. Het werk is onvolledig bewaard en daarom niet gepubliceerd.
Speelaanwijzingen
In het voorwoord van de Orgelsonate beschrijft Distler de door hem gewenste speelmanier: Der Anschlagart ist, mit Ausnahme des ben legato des ruhigen Mittelsatzes, ein lockers non legato bis martellato. In "Nun komm' " wordt veelal bij de c.f. legato aangegeven, bij de tegenstemmen non legato leggiero, marcato of molto marcato. Bogen zijn altijd kort, meestal korter dan 1 maat, maar ze gaan wel eens over de maatstreep. De stand van de zweltrede (het borstwerk van het Stellwagen-orgel stond in een zwelkast) wordt nauwkeurig aangegeven. Het tempo wordt soms met metronoomcijfers aangegeven, in andere gevallen (in het Duits) omschreven. Een goede indruk van Distlers klankvoorstelling geeft de opname van zijn orgelwerken door Armin Schoof (van 1977-2005 organist aan de Sankt Jakobi). Op Thorofon CTH 2293 speelt hij opus 8 op het Stellwagenorgel, op Thorofon CTH 2294 klinkt Distlers huisorgel in de Spielstücke, de Sonate, Wie schön I en Vom Himmel hoch.
Distler en het derde rijk
Distler wordt vaak voorgesteld als slachtoffer van de nazi's. Helaas is de waarheid minder eenvoudig dan sommige destijds vooraanstaande figuren uit het kerkmuzikale leven ons willen doen geloven in hun pogingen de periode 1933-1945 wit te wassen. Zeer lezenswaard is het verslag van het op 29 september 1995 in Lübeck gehouden symposium "Hugo Distler im dritten Reich", waaraan schrijver dezes het één en ander heeft ontleend. Verbindende richtlijnen voor het componeren hebben de nazi's niet geformuleerd, maar er werd belang gehecht aan muziek waarmee je de massa's kunt beïnvloeden. Er is sprake van "Musik zur Fest- und Feiergestaltung" en "pädagogische Musik zur ideologischen Ausrichtung der Jugend".
Per 1 mei 1933 wordt Distler tegelijk met Walter Kraft, organist van de Mariakerk, en andere leden van het kerkelijk personeel gedwongen lid te worden van de NSDAP. De predikanten ontspringen de dans.
De wereldlijke cantate "An die Natur" is opgedragen aan de staatscommissarissen voor Lübeck. (Tevergeefs hoopte Distler op subsidie voor de restauratie van de orgels in de Sankt Jakobi.)
Begin 1934 schrijft hij op verzoek van Bruno Grusnick de melodie en een zetting voor vierstemmig mannenkoor bij de tekst "Deutschland und Deutsch-Österreich". In drie weken componeert Distler zeventien van de uit zesendertig nummers bestaande tekst "Ewiges Deutschland", bedoeld voor een politiek feest. Voor de radio zegt hij "dat de huidige tijd zeer geschikt is om de profane en de sacrale muziek met elkaar te verzoenen" en verwijst naar "Fest- und Feiergestaltung". In een artikel over nieuwe wegen in de kerkmuziekopleiding noemt hij de gelegenheidsmuziek voor openbare feestelijkheden een taak voorde kerkmusicus.Voor Hervormingsdag schrijft Distler het motet "Wach auf, du deutsches Reich" (première op 9-11-1934 door de Thomaner in Leipzig). De tekst – een oproep aan het Evangelie vast te houden tegen dreigende gevaren van buiten (vgl. teksten uit de 16e eeuw) - is ontleend aan de bundel "Christliche Kampflieder" (1933 met een voorwoord van een SA-man) en gebruikt woorden die wijzen op "Deutschland erwache".
Distler conformeert zich in artikelen aan het standpunt van de machthebbers, hij wordt lid van de National-Sozialistische Dozenten- und Altherrenbund, leidt een vakgroep van de Reichsmusikkammer. In 1936 noemt hij de machtsovername door Hitler "denkwürdig". Als genoemde Reichsmusikkammer in december 1937 inspecteurs voor het privé-muziekonderwijs aanstelt is Hugo Distler één van deze lieden. Het is echter niet onmogelijk, dat hij daardoor musici heeft kunnen beschermen.
In 1940 levert Distler enige zettingen voor het "Chorliederbuch für die Wehrmacht". (Richard Strauss – ook een enigszins omstreden componist – noemde dit "muziek voor de proleten".) Uit brieven aan en getuigenissen van vrienden blijkt echter ook een soort "innere Emigration", men gedraagt zich in het openbaar zoals de machthebbers verwachten, maar sluit zich in de privésfeer steeds meer af. Dit komt overeen met de houding van veel burgers in de latere DDR, die alleen daardoor niet onder de politieke druk zijn bezweken.
Distler had een moeilijke jeugd, hij groeide op zonder vader, van zijn 5e tot zijn 12e jaar ook nog zonder moeder. De omgang met anderen was vaak moeilijk, zijn studie kon hij door geldgebrek niet afmaken. Hij was rusteloos, vaak overbezet, ondervond veel spanningen in beroep, kerk en politiek. Hij liep snel warm voor iets nieuws en stortte zich dan in het werk. Hij was zeer religieus, maar werd ook gekweld door levensangst.
Distler was geen verzetsheld, maar het is mijns inziens niet juist hem te veroordelen. Vele bekende musici gingen niet vrijuit, maar ondervonden daarvan na 1945 geen gevolgen. Ons past dankbaarheid voor het feit dat wij niet in een dergelijke tijd leven. Distler had vrienden in Zweden, waar hij al eens een muziekweek had geleid. Werk zou er in dat land zeker geweest zijn, maar wellicht geen kans op verdere promotie.
Veel informatie is ontleend aan 'Hugo Distler, eine musikalische Biographie' van Winfried Lüdemann. De redactie dankt de uitgever - Wissner Verlag in Augsburg - hartelijk voor de toestemming tot overname van bijgaande illustraties.